Vroegtijdige palliatieve zorg bij volwassenen met een gevorderde kanker

In samenwerking met Cebam, Cochrane Belgium (http://belgium.cochrane.org)
Nursing november 2017
Tekst Natividad Oorts1, Marleen Corremans1,2,3,4, Trudy Bekkering2

Context

Wanneer een oncologische diagnose pas in een later stadium wordt vastgesteld of een kanker evolueert naar een meer gevorderd stadium ondanks de therapie, kunnen patiënten kiezen voor een behandeling die meestal de nodige nevenwerkingen met zich meebrengt óf voor palliatieve zorg. Deze benadering, die ook wel ‘vroegtijdige palliatieve zorg’ wordt genoemd, begint vanaf het moment dat de patiënt wordt gediagnosticeerd met een gevorderde kanker. Vroegtijdige palliatieve zorg wordt bij deze groep patiënten meestal gecombineerd met chemotherapie of radiotherapie. Het kan verstrekt of begeleid worden door de behandelend oncoloog of gespecialiseerde teams. Het houdt empathische communicatie in omtrent de prognose en tevens vroegtijdige zorgplanning en symptoomassessment en -controle.
Onduidelijk is of patiënten erbij gebaat zijn om die palliatieve zorg in een vroeger stadium, tijdens of kort na de diagnose van gevorderde kanker, te krijgen. Dat was het onderwerp van deze Cochrane review.5

Resultaten

Er werd gezocht naar klinische studies over vroegtijdige palliatieve zorg bij volwassenen met een gevorderde oncologische diagnose. Zeven studies werden geïncludeerd met 1614 patiënten, 20 studies waren nog lopende. In de meeste studies was de populatie gemiddeld ouder dan 65 jaar. Ze hadden verschillende type tumoren en kregen een behandeling in gespecialiseerde centra in Noord-Amerika. De meeste studies vergeleken vroegtijdige palliatieve zorg met de standaard oncologische zorg die voorhanden was.
Patiënten met vroegtijdige palliatieve zorg rapporteerden een iets betere levenskwaliteit dan diegenen met een standaardbehandeling. Ook hadden ze iets minder symptomen, zoals pijn of vermoeidheid. Er werd geen verschil gevonden op overleving en depressie. Eén studie rapporteerde over de groep met vroegtijdige palliatieve zorg nevenwerkingen zoals meer pijn en een verminderde eetlust. De andere zes studies publiceerden geen informatie over nevenwerkingen en na navraag bij de onderzoekers van de studies bleek dat er geen nevenwerkingen waren geobserveerd.
Opmerking
De kwaliteit van bewijs voor het effect op levenskwaliteit en intensiteit van symptomen was laag. Het bewijs was zeer laag voor het effect op overleving en depressie. Dat kwam onder meer door problemen met het uitvoeren van studies, verschillen tussen studies en het kleine aantal studies.

Conclusie

Vroegtijdige palliatieve zorg kan de levenskwaliteit verbeteren en de symptomenlast verminderen. Er is waarschijnlijk geen effect van vroegtijdige palliatieve zorg op overleving en depressie. Het effect was minimaal, maar kan wel belangrijk zijn voor deze specifieke populatie met een beperkte prognose. Op dit moment lopen er twintig studies. Deze kunnen een duidelijker beeld geven over de effecten van vroegtijdige palliatieve zorg.

Betekenis voor de praktijk

Op dit moment is er geen doorslaggevend bewijs dat vroegtijdige palliatieve zorg een grote verbetering brengt in het huidige standaardtraject van de oncologische patiënt met een gevorderde oncologische diagnose.
Raadpleeg de volledige tekst van deze Cochrane review via de Cebam Digital Library for Health, www.cebam.be/nl/cdlh.

Noten

  1. Nursing Research Factory (NRF)
  2. Cochrane Belgium, Cebam (Belgisch Centrum voor Evidence-Based Medicine)
  3. Karel De Grote Hogeschool (KdG)
  4. Belgian Interuniversity Collaboration for Evidence based Practice, a Joanna Briggs center of excellence (BICEP)
  5. Huan MW, Estel S, Rücker G, et al. Early palliative care for adults with advanced cancer. Cochrane Database of Systematic Reviews 2017, Issue 6. Art. No.: CD011129.
    DOI: 10.1002/14651858.CD011129.pub2


Neuropathische pijn

In samenwerking met Cebam, Cochrane Belgium (http://belgium.cochrane.org)
Nursing januari 2018
Tekst Nicolaas Martens1,2, Marleen Corremans2,3,4,5, Trudy Bekkering4

Context

Neuropathische pijn ontstaat door beschadiging van het zenuwstelsel en wordt meestal geclassificeerd op basis van de oorzaak van de zenuwbeschadiging. Mogelijke oorzaken zijn diabetes, amputatie of gordelroos. Ook kan neuropathische pijn ontstaan na een operatie of beroerte. Soms is de oorzaak onbekend. Neuropathische pijn veroorzaakt vaak een beperking in functioneren, een verminderde levenskwaliteit en problemen op vlak van werk, gecombineerd met verhoogde gezondheidskosten. Neuropathische pijn wordt vaak behandeld met verschillende soorten analgetica. Ook antidepressiva of anti-epileptische medicatie kunnen effectief zijn in de behandeling van neuropathische pijn. Eén van deze producten is gabapentine, een anti-epilepticum.

Resultaten

Deze Cochrane review6 ging na welke patiënten een substantiële (minstens 50%) of middelmatige (minstens 30%) pijnverlichting ervaarden na behandeling met gabapentine. Er werd gezocht naar klinische studies waarin gabapentine werd gebruikt als behandeling van neuropathische pijn bij volwassenen. Sinds de vorige versie van deze review in 2014 werden gegevens geüpdatet tot januari 2017. Er werden 37 studies gevonden die voldeden aan de vooropgestelde inclusiecriteria, waardoor 5914 participanten gerandomiseerd werden toegewezen aan een behandeling met gabapentine, placebo of een ander product. De geïncludeerde studies omvatten een behandelingsperiode tussen de 4 en 12 weken. De dagdosis gabapentine varieerde tussen de 1800 en 3600mg.
De resultaten handelden meestal over pijn na gordelroos of pijn door zenuwbeschadiging ten gevolge van diabetes. Bij neuropathische pijn door gordelroos werd een substantiële pijnverlichting vastgesteld bij 330 per 1000 participanten behandeld met gabapentine, ten opzichte van 190 per 1000 behandeld met een placebo. Bij pijnklachten ten gevolge van diabetes was sprake van substantiële pijnreducering bij 380 per 1000 participanten na behandeling met gabapentine, ten opzichte van 210 per 1000 participanten na behandeling met placebo. Bij andere oorzaken van neuropathische pijn werd geen duidelijk effect vastgesteld.
Gabapentine veroorzaakte bijwerkingen bij 630 per 1000 participanten ten opzichte van 490 per 1000 participanten bij placebo. Duizeligheid, slaperigheid en vochtretentie waren bijwerkingen die één op 10 personen vertoonden.

Opmerking

De weerhouden en gebruikte evidentie werd beoordeeld aan de hand van de GRADE-criteria. De kwaliteit van bewijs voor de meeste uitkomsten was middelmatig. Dit betekent dat de resultaten van deze review een goede indicatie geven van mogelijke effecten en neveneffecten.

Conclusie

Gabapentine met een dagdosis variërend tussen 1800 en 3600mg lijkt effectief een substantiële pijnverlichting te bewerkstelligen bij neuropathische pijn bij volwassenen. Wel lijkt gabapentine een verhoogd risico op bijwerkingen te geven.
Gabapentine lijkt effectief, maar het is onmogelijk op voorhand in te schatten bij welke personen dit het geval zal zijn. Een korte testbehandeling is de beste manier om dit te achterhalen. Het mogelijks halveren van de pijnintensiteit bij neuropathische pijn wordt geassocieerd met belangrijke gezondheidsvoordelen, zoals verbeterde slaap, minder vermoeidheid, minder depressie en een verbeterde levenskwaliteit.

Noten

  1. Multiversum Geestelijke Gezondheidszorg, Boechout
  2. Nursing Research Factory, Antwerpen
  3. Karel De Grote Hogeschool, Antwerpen
  4. Belgian Center of Evidence Based Medicine (CEBAM)
  5. Belgian Interuniversity Collaboration for Evidence-based Practice: a Joanna Briggs Center of Excellence (BICEP)
  6. Wiff en PJ, Derry S, Bell RF, et al. Gabapentin for chronic neuropathic pain in adults. Cochrane Database of Systematic Reviews 2017, Issue 6. Art. No.: CD007938. DOI:
    10.1002/14651858.CD007938.pub4.


Trage versus snelle inspuiting van subcutane heparine

In samenwerking met Cebam, Cochrane Belgium (http://belgium.cochrane.org)
Nursing maart 2018
Tekst Jef Adriaenssens1,2, Trudy Bekkering1, Elizabeth Bosselaers1

Context

Heparine is een antistollingsmiddel dat vaak subcutaan wordt geïnjecteerd. Dit kan leiden tot complicaties, zoals hematomen en pijn ter hoogte van de injectieplaats. Injectiesnelheid is hier mogelijk van invloed op. Onderzoeksresultaten zijn echter niet eensluidend en sluitend, vandaar deze update van een systematische review uit 2009.

Resultaten

Deze Cochrane review3 ging na in welke mate de snelheid van subcutane injectie van low molecular weight heparin (LMWH) in de buikwand
invloed heeft op lokale pijnintensiteit en het optreden van hematomen bij ziekenhuispatiënten. Een uitgebreide zoektocht (maart 2017) in the Specialised Register, the Cochrane Register of Controlled Trials, Iranmedex, the Scientific Information Database en Google Scholar, aangevuld met ongepubliceerde studies, leidde tot inclusie van 4 RCT’s met een totaal van 459 patiënten. Eén studie vermeldde het volume van de injectie (0,4 ml). De snelheid van injectie was 10 of 30 seconden in alle geïncludeerde studies.
Drie studies rapporteerden pijn na elke injectie op verschillende tijdstippen. In twee studies werd deze onmiddellijk na elke injectie beoordeeld. Meta-analyse bij 140 deelnemers toonde geen duidelijk verschil aan in lokale pijnintensiteit onmiddellijk na een langzame versus een snelle injectie. Meta-analyse van twee studies met
59 deelnemers toonde echter aan dat 48 uur na de injectie met heparine, langzame injectie geassocieerd was met minder pijn in vergelijking met snelle injectie. Na een langzame injectie scoorden deelnemers gemiddeld 1,68 punten lager op een VAS-pijnscore van 0 tot 10. Eén onderzoek (40 deelnemers) rapporteerde pijnintensiteit op 60 en 72 uur na injectie en vond geen duidelijk verschil tussen langzame en snelle injectie.
Alle vier de geïncludeerde onderzoeken beoordeelden de bloeduitstorting 48 uur na elke injectie. Meta-analyse bij 459 deelnemers toonde geen verschil in grootte van de blauwe plek na langzame versus snelle injectie. Geen van de geïncludeerde studies beschreef hoe vaak er hematomen optraden.

Opmerking

Het niveau van bewijs is laag, omwille van onnauwkeurigheid (klein aantal patiënten per studie) en inconsistentie (tegenstrijdige resultaten). Ook het gegeven dat de patiënten wisten of ze een snelle of langzame injectie kregen, kan de resultaten hebben beïnvloed.

Conclusie

In deze Cochrane review werd onvoldoende bewijs gevonden voor een verband tussen injectiesnelheid van subcutane LMWH en onmiddellijke pijngewaarwording. Langzame injectie kan de pijnintensiteit na 48 uur ter hoogte van de injectieplaats verminderen. Er lijkt geen verschil te zijn in de grootte van de bloeduitstorting.

Betekenis voor praktijk

Deze resultaten geven geen eensluidend advies over de beste injectiesnelheid. De voorkeur van de patiënt kan bij deze keuze doorslaggevend zijn.

Noten

  1. Belgian Center of Evidence Based Medicine (CEBAM)
  2. Federaal Kenniscentrum voor de Gezondheidszorg (KCE)
  3. Mohammady M, Janani L, Akbari Sari A. (2017) Slow versus fast subcutaneous  heparin injections for prevention of bruising and site pain intensity. Cochrane Database of Systematic Reviews, Issue 11. Art. No.:
    CD008077.


Thuiszorg voor borstkankerpatiënten

In samenwerking met Cebam, Cochrane Belgium (http://belgium.cochrane.org)
Nursing mei 2018
Tekst Herman Vandevijvere1,2, Marleen Corremans1,2,3,4, Trudy Bekkering3,4

Context

De prognose en overlevingskansen van vrouwen met borstkanker zijn wereldwijd enorm verbeterd. Effectieve multidisciplinaire programma’s om de borstkankerpatiënten thuis te begeleiden worden belangrijker. Zo winnen vrouwen aan levenskwaliteit in de overgang van revalidatieperiode naar het terug opnemen van het actieve leven. Doorheen de jaren werden verschillende RCT’s uitgevoerd naar de effectiviteit van MDTZ.
Deze Cochrane review5 evalueert de effecten van MDTZ-programma’s voor borstkankerpatiënten op hun levenskwaliteit. De auteurs identificeerden hiervoor 22 RCT’s en vier quasi-RCT’s6, met in totaal 2.272 patiënten met borstkanker in stage 0 tot 3 die maximaal tien jaar geleden hun behandeling (chirurgie en/of adjuvante therapie) beëindigd hadden. Om als multidisciplinaire aanpak in aanmerking te komen, moesten in de interventie tenminste twee van de volgende aspecten aan bod komen: educatie, fysieke training of psychologische begeleiding. De meeste studies vergeleken dit met basis nazorg.

Resultaten

MDTZ-programma’s kunnen de levenskwaliteit direct na de interventie licht verbeteren (gemeten met FACT-B schaal, zeven studies en EORTC, zes studies, beide matige kwaliteit). Op twee andere schalen werden echter geen verschillen gevonden (QoL-Breast Cancer, twee studies en SF-36 subschaal fysiek functioneren,  studies, lage en zeer lage kwaliteit). Eenzelfde patroon werd vastgesteld een en drie maanden na de interventie in drie studies bij 233 patiënten. Na vier tot zes maanden en een jaar later waren de verschillen tussen de MDTZ- en controlegroepen niet meer significant (vijf studies bij 482 deelnemers).
Vrouwen met MDTZ gaven direct na hun behandeling aan iets minder angstig te zijn dan vrouwen in de controlegroepen (vijf studies, zeer lage kwaliteit. Dit effect verdween na vier tot zes maanden. MDTZ kan zowel vermoeidheid als slapeloosheid verminderen, blijkt uit zes studies bij 312 patiënten (lage kwaliteit). Bij vier studies met 213 deelnemers werd er geen verschil gevonden tussen groepen op gevoelens van depressie, onmiddellijk na MDTZ of bij follow up. Geen enkele studie onderzocht de kosten van MDTZ. Het is daarom niet mogelijk om een uitspraak te doen over effectiviteit en kosten van deze programma’s. Omdat de studies verschillende methodes gebruiken om therapietrouw te onderzoeken, is het niet mogelijk geweest om deze in een Metaanalyse te combineren. De cijfers voor therapietrouw liggen in de verschillende studies tussen 58% en 100%.

Opmerking

Het bewijsniveau van deze review is matig tot zeer laag. Dit heeft te maken met de kleine aantallen patiënten. Bovendien waren de studies niet geblindeerd. Het feit dat de deelnemers wisten of ze MDTZ of de controlebehandeling kregen kan de resultaten hebben beïnvloed.

Conclusie

MDTZ lijkt de kwaliteit van leven direct na de interventie licht te verbeteren (niveau van bewijs is matig), maar dit effect kan verdwijnen bij langere follow-up (niveau van bewijs is laag). MDTZ kan op korte termijn positieve effecten hebben op angstgevoelens, vermoeidheid en slapeloosheid (niveau van bewijs is laag), maar niet op depressie (niveau van bewijs is laag).

Betekenis praktijk

MDTZ kan de kwaliteit van leven van vrouwen met borstkanker verbeteren, hoewel de effecten klein lijken en vooral de korte termijn betreffen.

Noten

  1. Nursing Research Factory
  2. Karel De Grote Hogeschool
  3. Cochrane Belgium; Belgian Center of Evidence Based Medicine (Cebam)
  4. Belgian Interuniversity Collaboration for Evidence-based Practice: a Joanna Briggs Center of Excellence (BICEP)
  5. Cheng KKF, Lim YTE, Koh ZM, et al. Homebased multidimensional survivorship programmes for breast cancer survivors. Cochrane Database of Systematic Reviews 2017, Issue 8. Art. No.: CD011152. DOI: 10.1002/14651858.CD011152.pub2
  6. Een quasi RCT is niet goed gerandomiseerd. Dan wordt de patiënt niet lukraak in de experimentele of de controlegroep geplaatst, bijvoorbeeld ‘op woensdag worden alle patiënten in de controlegroep geplaatst’.
    Dat kan het resultaat beïnvloeden.


Reminiscentietherapie bij dementie

In samenwerking met Cebam, Cochrane Belgium (http://belgium.cochrane.org)
Nursing juli/augustus 2018
Tekst: Herman Vandevijvere1,2, Jef Adriaenssens3,4, Bart Geurden2,3,4, Trudy Bekkering3, Marleen Corremans1,2,3,4

Context

Bij reminiscentietherapie praten mensen over gebeurtenissen en ervaringen uit het verleden. Het idee is dat het oproepen van herinneringen de mentale activiteit stimuleert en het welzijn verbetert. Foto’s en muziek doen denken aan gebeurtenissen en ervaringen uit het verleden en brengen een gesprek op gang. RT wordt breed ingezet in verschillende settings, individueel of in een groep. Vaak resulteert de therapie in de samenstelling van een levensboek. RT heeft zijn nut reeds bewezen in de behandeling van ouderen met depressie. De therapie zou ook patiënten met dementie kunnen helpen, omdat deze vaak een depressie doormaken en zij zich beter gebeurtenissen uit een ver verleden herinneren dan recentere.
Deze Cochrane-review includeerde gerandomiseerde studies naar het effect van RT bij patiënten met dementie. De minimale behandelduur was vier weken (of zes sessies) en de controlegroep kreeg geen behandeling. Er werden 22 studies, met 1972 mensen met dementie geïncludeerd. Alle deelnemers hadden een milde of matige vorm van dementie en woonden thuis of in een verzorgingshuis. De uitkomstvariabelen waren kwaliteit van leven, cognitie, communicatie, functioneel gedrag/dagelijkse activiteiten, stemming en effect op mantelzorgers.

Resultaten

De effecten van RT lopen sterk uiteen. RT lijkt de levenskwaliteit direct na de behandeling niet in belangrijke mate te verbeteren (matige kwaliteit). Er is mogelijk wel een beperkt effect van RT in verzorgingshuizen, maar niet in de eerstelijnszorg. Vlak na de RT scoorden mensen iets beter dan de controlegroep op cognitietesten (hoge kwaliteit), maar dit effect verdween na enkele weken. Het was niet duidelijk of het effect groot genoeg was om klinisch relevant te zijn. Er was mogelijk een beperkt effect van individuele RT en RT in verzorgingshuizen, maar dat gold niet voor RT in de eerstelijn of groepsgewijs.
RT kan een positief effect hebben op communicatie en interactie van dementiepatiënten (lage kwaliteit), maar het effect verschilde tussen studies. RT in groep lijkt effectief op communicatie en interactie onmiddellijk na de behandeling, en mogelijk ook weken en maanden later, ook al is dat effect klein (matige kwaliteit). Ook RT in de eerstelijnszorg lijkt effectief op deze uitkomsten. Het effect van individuele RT en RT in verzorgingshuizen op deze uitkomstmaten was onzeker. Er waren geen duidelijke effecten op de andere uitkomstmaten, ook geen negatieve gevolgen ten gevolge van RT bij patiënten met dementie.

Opmerking

Het bewijsniveau van deze review varieert van hoog tot zeer laag. Hoewel er al veel goede studies zijn gedaan (16 van de 22 studies hadden een laag risico op bias) is er veel variatie tussen studies, bijvoorbeeld in de behandelsetting en de wijze van RT. Hierdoor zijn studies niet goed met elkaar te vergelijken. De resultaten uit deze systematische review geven een zwakke aanbeveling voor de praktijk.

Conclusie

De effecten van RT zijn inconsistent, eerder beperkt in omvang en verschillen naar gelang setting en vorm. RT lijkt positieve effecten te hebben op de domeinen kwaliteit van leven, cognitie, communicatie en stemming. RT in verzorgingshuizen laat de grootste effecten zien, op de domeinen levenskwaliteit, cognitie en communicatie (tijdens follow-up). Individuele RT kan mogelijk cognitie en stemming verbeteren. RT in groep en in de eerstelijnszorg lijkt de communicatie te verbeteren.

Betekenis praktijk

Vooral individuele RT zou een positief effect kunnen hebben voor patiënten met dementie. De effecten zijn echter klein en slechts van korte duur. De levenskwaliteit wordt het meest beïnvloed bij RT in verzorgingshuizen, functioneel gedrag wordt het meest beïnvloed bij individuele RT.

Noten

  1. Nursing Research Factory
  2. Karel De Grote Hogeschool
  3. Cochrane Belgium; Belgian Center of Evidence Based Medicine (Cebam)
  4. Belgian Interuniversity Collaboration for Evidence-based Practice: a Joanna Briggs Center of Excellence (BICEP)
  5. Woods B, O’Philbin L, Farrell EM, et al. Reminiscence therapy for dementia. Cochrane Database of Systematic Reviews 2018, Issue 3. Art. No.: CD001120. DOI: 10.1002/14651858. CD001120.pub3.


Muziek bij verworven hersenschade

In samenwerking met Cebam, Cochrane Belgium (http://belgium.cochrane.org)
Nursing oktober 2018
Tekst Lina Fierens1, Bart Geurden2, Trudy Bekkering3

Context

Hersenschade kan bij volwassenen ontstaan door trauma, ziekten, cerebrovasculaire incidenten of na chirurgie. Deze hersenschade kan leiden tot een achteruitgang in mobiliteit, taal of cognitie, maar ook tot veranderingen in sensoriek, geheugen of emotie. Elk van deze gevolgen heeft een invloed op de kwaliteit van leven. Biomedische theorieën suggereren dat muziek verschillende neurofysiologische processen kan stimuleren. De tot op heden uitgevoerde onderzoeken zijn echter zeer verschillend in steekproefgrootte en design, wat het moeilijk maakt om de accuraatheid van muzikale interventies te beoordelen.

Resultaten

Deze Cochrane review gaat na welk effect muzikale interventies hebben op het functioneel herstel bij volwassenen met niet-degeneratieve hersenschade. Een systematische zoektocht in meerdere databases, aangevuld met niet-gepubliceerde onderzoeken leidde tot de inclusie van 29 studies met een totaal van 775 deelnemers. Bij 90 procent van deze patiënten was de hersenschade te wijten aan een cva. De intensiteit van de therapie en de therapie zelf verschilden binnen de onderzoeken en de therapie kon aangeboden worden door muziektherapeuten of andere professionele zorgverleners. Therapie kon ritmisch zingen, muziek beluisteren, een instrument bespelen en bewegen op ritmische auditieve prikkels omvatten.
Wanneer de zorgverleners binnen de therapie gebruik maakten van ritmische muziek, hadden de patiënten gemiddeld een grotere stapsnelheid en grotere paslengte dan de deelnemers in de controlegroepen. Wanneer muzikale interventies werden aangeboden voor de motoriek van de bovenste ledematen, werd een positief effect opgemerkt in de bewegingssnelheid van de armen. Voor de functionaliteit van handen en armen zelf werd echter geen significant verschil gevonden tussen de interventie- en controlegroep. Muzikale interventies aangeboden aan patiënten met afasie na een cva hadden een positief effect op het kunnen benoemen en herhalen van woorden. In geen van de geïncludeerde studies werd voldoende bewijs gevonden dat dit soort therapie invloed heeft op geheugen en aandacht.

Opmerking

Het niveau van bewijs is matig voor de stapsnelheid en de paslengte. Voor de andere uitkomstmaten is het niveau van bewijs laag tot zeer laag, omwille van kleine steekproeven, verschillende onderzoeksmethoden en een hoog risico op bias.

Conclusie

Het gebruik van ritmische muzikale interventies lijkt een gunstig effect te hebben op motoriek van de onderste ledematen bij patiënten na een cva, wat van invloed is op de kwaliteit van leven. Voor de vlotheid van mobiliteit van de bovenste extremiteiten en communicatie kan het toepassen van muzikale interventies een meerwaarde hebben. Neveneffecten van muziektherapie werden in geen enkel onderzoek gerapporteerd.
Betekenis voor de praktijk
De effecten van muzikale interventies op het functieherstel van patiënten met verworven hersenschade zijn voornamelijk positief. Omdat schadelijke gevolgen in geen enkele studie vermeld werden, lijkt muziektherapie het proberen waard in de praktijk.

Noten

  1. Universitair Ziekenhuis Antwerpen
  2. Karel De Grote Hogeschool, Antwerpen; Cochrane Belgium, Belgian Center of Evidence Based Medicine (Cebam); Belgian Interuniversity Collaboration for Evidencebased Practice: a Joanna Briggs Center of Excellence (BICEP)
  3. Belgium Cochrane, Belgian Center of Evidence Based Medicine (Cebam) – Magee WL, Clark I, Tamplin J, et al. Music interventions for acquired brain injury (Review). The Cochrane Library. First published: January 2017. DOI: 10.1002/14651858. CD006787.pub3


Ontslagplan voor kinderen met longziekte

Cochrane Corner komt tot stand in samenwerking met CEBAM, Cochrane Belgium, zie http://belgium.cochrane.org
Nursing februari 2019
Tekst Trudy Bekkering1, Marleen Corremans2

Context

Exacerbaties van chronische longaandoeningen bij kinderen leiden tot veel gebruik van zorgvoorzieningen en een verminderde levenskwaliteit voor kind en familie. Extra ondersteuning tijdens een ziekenhuisopname voor zo’n opflakkering kan de levenskwaliteit verhogen en het aantal bezoeken aan huisarts of de spoed in de toekomst verminderen. Een trajectbegeleider is een persoonlijke hulpverlener, toegewezen aan een kind gedurende de ziekenhuisopname. Deze hulpverlener geeft individuele informatie, stelt een ontslagplan op en biedt langdurige ondersteuning, ook na ontslag van het kind.
Deze Cochrane-review3 bekeek het effect van geïndividualiseerde trajectbegeleiding bij kinderen gedurende een ziekenhuisopname. Die opname is nodig ter preventie van een exacerbatie, maar ook als ondersteuning erna.

Resultaten

Deze Cochrane-review omvat vier RCT’s, met 773 kinderen in de leeftijd van veertien maanden tot zestien jaar. Alle kinderen hadden astma. De inhoud van het ontslagplan verschilde van studie tot studie. In elke studie werd dit plan geleid door een opgeleide astma-voorlichter of astma-verpleegkundige. De opvolgtijd was twee tot veertien maanden na ontslag. De meta-analyse is gebaseerd op twee studies; de andere studies includeerden ook kinderen die niet in het ziekenhuis waren opgenomen en de data konden niet worden opgesplitst.
Wanneer kinderen begeleid werden door een persoonlijke trajectbegeleider met een gestructureerd ontslagplan, verminderde het aantal heropnames in het ziekenhuis voor acute astma. Het aantal heropnames van kinderen met een trajectbegeleider was gemiddeld 114 op 1.000, vergeleken met 303 per 1.000 in de groep kinderen met een algemeen ontslagplan. Men vond geen verschil in het aantal bezoeken aan de spoeddienst of huisarts. De studies gaven geen informatie over de kosteneffectiviteit, opnameduur van toekomstige ziekenhuisopnames of therapietrouw aan de ontslagmedicatie. Ook werden de neveneffecten niet nagegaan. Eén studie bekeek de levenskwaliteit in beide groepen kinderen en vond geen verschil.

Opmerking

De kwaliteit van het bewijs is matig vanwege een gebrek aan blindering in de studies, en laag voor de uitkomsten ‘bezoeken aan spoed en aan de huisarts’. De interventies in deze review waren vooral interventies waarbij getrainde professionals astma-voorlichting geven in het ziekenhuis. Interventies tijdens de follow-up waren in alle studies eerder beperkt. Het bewijs betreft daarom vooral interventies in het ziekenhuis.

Conclusie

Een individueel ontslagplan opgesteld door een trajectbegeleider kan bij kinderen heropnames in het ziekenhuis voor astma-exacerbatie voorkomen. Er is waarschijnlijk geen effect op het aantal bezoeken aan de spoeddienst en de huisarts. Andere uitkomsten zoals kosteneffectiviteit, opnameduur en therapietrouw aan medicatie meegegeven bij het ontslag, zijn nog niet geëvalueerd.

Implicaties praktijk

Het lijkt nuttig om een persoonlijke trajectbegeleider toe te wijzen aan een kind dat opgenomen is in het ziekenhuis voor een exacerbatie van een chronische longaandoening.

Noten

  1. Belgium Cochrane, Belgian Center of Evidence Based Medicine (Cebam).
  2. Karel de Grote Hogeschool, Antwerpen; Universiteit Antwerpen; Cochrane Belgium; Belgian Center of Evidence Based Medicine (Cebam); Belgian Interuniversity Collaboration for Evidence-based Practice: a Joanna Briggs Center of Excellence (BICEP).
  3. Hall KK, Petsky HL, Chang AB, O’Grady KF. Caseworker-assigned discharge plans to prevent hospital readmission for acute exacerbations in children with chronic respiratory illness. Cochrane Database of Systematic Reviews 2018, Issue 11. Art. No.: CD012315. DOI: 10.1002/14651858.CD012315. pub2.


Olanzapine tegen misselijkheid en braken bij chemotherapie

In samenwerking met Cebam, Cochrane Belgium (http://belgium.cochrane.org)
Nursing april 2019
tekst Marleen Corremans1234, Trudy Bekkering34

Context

Veel kankerpatiënten hebben last van misselijkheid en braken. Dit overkomt hen voor, tijdens of na hun behandeling met chemo- of radiotherapie, tot zelfs in de palliatieve fase. Recent onderzoek heeft zich geconcentreerd op de preventie en behandeling van misselijkheid en braken door chemotherapie. Olanzapine is een antipsychoticum dat ook wordt gebruikt als anti-emeticum.
Deze review5 bekijkt het effect en de veiligheid van olanzapine in de preventie van misselijkheid en braken bij volwassen kankerpatiënten. Volgens de Cochrane methodologie werden veertien randomised controlled trials samen onderzocht. Deze onderzoeken bevatten 1917 patiënten met 24 verschillende soorten kanker. De olanzapine werd oraal toegediend. Twaalf studies bekeken de behandeling met enkel chemotherapie. De chemotherapie werd dan onderverdeeld in hoog, gematigd en weinig braken-inducerende (emetogene) chemotherapie. Olanzapine werd alleen gegeven bij hoog en gematigd braken-inducerende chemotherapie. Eén studie betrof een behandeling met radiochemotherapie en een andere ging over een strikt palliatieve setting. Negen van de veertien studies bekeken het gebruik van olanzapine tegenover een placebo of geen behandeling. De andere studies vergeleken het gebruik van olanzapine met een ander anti-emeticum.

Resultaten

Patiënten die olanzapine kregen hadden tweemaal zoveel kans om niet misselijk te zijn of te braken tijdens chemotherapie (van 25% naar 50% kans), in vergelijking met geen behandeling of met een placebo. Het risico op neveneffecten verschilde niet duidelijk, maar patiënten hebben meer kans op slapeloosheid en vermoeidheid (van 5 tot 13%). Vier studies vergeleken olanzapine met elk een ander anti-emeticum. In drie hiervan hadden patiënten met olanzapine minder kans op misselijkheid en braken dan patiënten met het vergelijkingsproduct.

Opmerking

De kwaliteit van het bewijs in deze review werd beoordeeld met het GRADEinstrument. De kwaliteit van het bewijs voor de vraag of olanzapine effectief is in de preventie en behandeling van misselijkheid en braken bij chemotherapie is middelmatig. Dat betekent dat de resultaten van deze review een goede indicatie geven van mogelijke effecten. De kwaliteit van bewijs voor het effect van olanzapine op neveneffecten én vergeleken met andere producten is laag.

Conclusie

Het toevoegen van olanzapine aan de standaard chemotherapiebehandeling lijkt misselijkheid en braken te verminderen bij kankerpatiënten. Het effect op belangrijke neveneffecten is onduidelijk, maar slapeloosheid en vermoeidheid lijken in sommige gevallen toe te nemen. Het is niet duidelijk of een dagdosis van 5 of 10 mg gehanteerd moet worden. Ook is er onvoldoende bewijs om te concluderen of olanzapine beter, slechter of even effectief is als andere producten.

Implicaties voor de praktijk

Olanzapine lijkt effectief, maar het is niet duidelijk welke dosis hierbij gehanteerd moet worden. Of het bij een individuele patiënt slapeloosheid en vermoeidheid doet toenemen, wordt best opgevolgd. Het aangetoonde effect betreft enkel de oraal toegediende vorm.

Noten

  1. www.nursingresearchfactory.com
  2. Karel De Grote Hogeschool
  3. Belgian Center of Evidence Based Medicine (CEBAM)
  4. Belgian Interuniversity Collaboration for Evidence-based Practice: a Joanna Briggs Center of Excellence (BICEP)
  5. Sutherland A, Naessens K, Plugge E, et al. Olanzapine for the prevention and treatment of cancer-related nausea and vomiting in adults. Cochrane Database of Systematic Reviews 2018, Issue 9. Art. No.: CD012555. DOI: 10.1002/14651858.CD012555.pub2.


Instrumenten voor risicobeoordeling en voorkomen decubitus

In samenwerking met Cebam, Cochrane Belgium, http://belgium.cochrane.org
Nursing juni 2019
Tekst Trudy Bekkering1, Jef Adriaenssens2

Context

Het gebruik van decubitusrisicobeoordelingsinstrumenten of -schalen is een onderdeel van het identificatieproces van mensen met verhoogd risico op het ontwikkelen van decubitus. Verschillende internationale decubituspreventierichtlijnen bevelen deze instrumenten aan, maar het is niet bekend of deze effect hebben op patiëntenuitkomsten.
Deze Cochrane-review3 bekeek studies die het effect van deze instrumenten op het aantal nieuwe decubituswonden evalueerden, onafhankelijk van de zorgsetting. De focus van de review was het aantal decubituswonden bij patiënten na het wel of niet toepassen van de eerdergenoemde schalen. Of een instrument een goede voorspellende waarde heeft, is hier niet onderzocht.

Resultaten

Deze Cochrane-review omvat 2 randomized controlled trails (RCT’s), met 1487 deelnemers. Beide studies werden uitgevoerd in acute ziekenhuizen. Deelnemers in de eerste studie hadden een Braden-score van 18 of minder, wat een mogelijk verhoogd risico op decubitus inhoudt. De tweede studie onderzocht alle patiënten met een verwachte opnameduur van 3 dagen binnen 24 uur na opname.
Beide studies vergeleken drie manieren om het decubitusrisico te evalueren. De eerste studie vergeleek over een periode van 8 weken (1) de Braden-score plus een training, (2) een klinische beoordeling plus een training en (3) enkel een klinische beoordeling. De tweede studie vergeleek over een periode van 4 weken (1) de Waterlow-score, (2) een klinische beoordeling en (3) de Ramstadius-score.
Op basis van de eerste studie is er geen overtuigend bewijs dat de Braden-score plus een training, vergeleken met een klinische beoordeling plus een training of alleen een klinisch oordeel invloed had op het aantal nieuwe decubituswonden.
Het gebruik van het Waterlowinstrument toonde weinig of geen effect op het aantal nieuwe decubituswonden of op de ernst ervan, vergeleken met een klinisch oordeel, of vergeleken met het Ramstadius-instrument. Het gebruik van het Ramstadius-instrument had eveneens weinig of geen effect op het aantal nieuwe decubituswonden of de ernst ervan vergeleken met een klinisch oordeel.

Opmerking

De kwaliteit van het bewijs is van lage en zeer lage kwaliteit vanwege problemen in de studieopzet (gebrek aan blindering, niet iedereen maakte de studie af) en vanwege onverklaarbare variatie in resultaten.

Conclusie

Op basis van deze gegevens is het onzeker of risicobeoordeling met de Braden-tool enig verschil maakt voor de incidentie van decubitus, vergeleken met klinisch beoordeling plus training of enkel klinisch beoordeling. Risicobeoordeling met het Waterlow-instrument of het Ramstadius-instrument toonde eveneens weinig of geen verschil in de incidentie of de ernst van de decubitus in vergelijking met enkel klinische beoordeling. Het lage niveau van het beschikbare bewijs maakt dit niet betrouwbaar genoeg om te suggereren dat het gebruik van gestructureerde risicobeoordelingsinstrumenten voor decubitus de incidentie of ernst van decubituswonden vermindert.

Implicaties voor de praktijk

Op dit moment kunnen verpleegkundigen het risico op decubitus via een klinisch oordeel inschatten, omdat de resultaten ervan even goed zijn als die van bestaande risicobeoordelingsinstrumenten.

Noten

  1. Belgium Cochrane, Belgian Center of Evidence Based Medicine (Cebam)
  2. Belgian Healthcare Knowledge Center (KCE); Belgian Center of Evidence Based Medicine (Cebam)
  3. Moore ZEH, Patton D. Risk assessment tools for the prevention of pressure ulcers. Cochrane Database of Systematic Reviews 2019, Issue 1. Art. No.: CD006471. DOI: 10.1002/14651858.CD006471.pub4.


Taakverschuiving van artsen naar verpleegkundigen in de eerstelijn

In samenwerking met Cebam, Cochrane Belgium, http://belgium.cochrane.org
Nursing september 2019
Tekst Jef Adriaenssens1, 2, Trudy Bekkering2

Context

Als verpleegkundigen taken op zich nemen die artsen doorgaans uitvoeren, kan dit helpen om het tekort aan artsen, de werkdruk en personeelskosten van artsen te verminderen. Een eerdere Cochrane Review suggereerde dat verpleegkundige uitvoering van ‘artsentaken’ waarschijnlijk leidt tot vergelijkbare zorguitkomsten.3 De review die we in dit artikel bespreken betreft kwalitatieve studies, waarin men de meningen en ervaringen van patiënten, verpleegkundigen en artsen naging. Doel was het oplijsten van beïnvloedende factoren voor de implementatie van deze taakverschuivingen in de eerste lijn.

Resultaten

Deze Cochrane Review4 omvat 66 studies over verpleegkundige uitvoering van artsentaken en uitbreiding van verpleegkundige taken in de eerste lijn. De hieronder beschreven factoren zijn gebaseerd op matig of sterk wetenschappelijk bewijs.
Veel studies rapporteerden een kennistekort bij patiënten over de verpleegkundige rollen en taken, en wie de zorg aanstuurt. Patiënten gaven de voorkeur aan artsen bij meer ‘medische’ taken, maar accepteerden verpleegkundigen voor preventieve zorg en follow-up. Ze vonden verpleegkundigen makkelijker toegankelijk dan artsen.
Verpleegkundigen toonden vertrouwen om een breed scala aan taken op te nemen, maar gaven de voorkeur aan gezondheidspromotie en preventie. Ze vonden goede relaties met en vertrouwen en acceptatie door artsen belangrijk voor het vormgeven van hun rollen. Verpleegkundigen die alleen werken, vonden de communicatie met artsen soms moeilijk. Ook gaven verpleegkundigen aan dat ze meer en betere training wilden bij het opnemen van nieuwe taken gezien dit hun vaardigheden, werkplezier en motivatie zou vergroten en hen onafhankelijker zou maken. Betere arbeidsomstandigheden en financiële prikkels waren ook motiverend om nieuwe taken op te nemen.
Artsen waardeerden de samenwerking met verpleegkundigen wanneer dit hun eigen werklast verminderde. Ze verkozen dat verpleegkundigen alleen ‘niet-medische’ taken zouden uitvoeren.
Artsen en verpleegkundigen zagen deze taakverschuiving en samenwerking als een manier om de kwaliteit, continuïteit en toegang tot zorg te verbeteren. Beide groepen wezen op het belang van toegang tot middelen, zoals voldoende personeel, uitrusting en benodigdheden, goede verwijzingssystemen, ervaren leiderschap, duidelijke rollen en adequate training en supervisie, maar ervoeren vaak problemen met deze aspecten. Ze wezen ook op de uitgebreide administratieve verplichtingen voor deze taakverschuivingen.

Conclusie

Patiënten, artsen en verpleegkundigen kunnen bepaalde taakverschuivingen van arts naar verpleegkundige accepteren. Verpleegkundigen die extra taken opnemen, wensen respect en goede samenwerking, evenals de juiste middelen, goede verwijzingssystemen, ervaren leiderschap, duidelijke rollen, adequate financiële prikkels, training en supervisie.

Implicatie voor de praktijk

Taakverschuiving in de eerstelijn is complex. Voor een optimaal effect is een zorgvuldige planning, implementatie en doorlopende supervisie nodig, met aandacht voor de factoren hierboven beschreven.

Noten

  1. Belgian Healthcare Knowledge Center (KCE)
  2. Belgian Center of Evidence Based Medicine (Cebam)
  3. Laurant M, van der Biezen M, Wijers N, Watananirun K, Kontopantelis E, van Vugt VAG, A.(16 juli 2018). Nurses as substitutes for doctors in primary care. Cochrane Database of Systematic, www.cochranelibrary.com/cdsr/doi/10.1002/14651858. CD001271.pub3
  4. Karimi-Shahanjarini A, Shakibazadeh E, Rashidian A, Hajimiri K, Glenton C, Noyes J, Lewin S, Laurant M, Colvin CJ. Barriers and facilitators to the implementation of doctor-nurse substitution strategies in primary care: a qualitative evidence synthesis. Cochrane Database of Systematic Reviews 2019, Issue 4. Art. No.: CD010412. DOI:10.1002/14651858.CD010412.pub2.