Warrior of worrior? Toetsing over huidige werkdruk van verpleegkundig ziekenhuishygiënisten en hun betrokkenheid in de HOST -proefprojecten

In 2021 gaf de federale overheid groen licht voor de HOST-proefprojecten (Hospital Outbreak Support Team) met als doel de IPC[1]– en AMS[2]-teams tijdens en na de pandemie te versterken. In het najaar van 2022 deed de WIN een korte rondvraag om zo een eerste zicht te krijgen op de werkdruk postcoronapandemie en om vervolgens de hand te reiken aan het begeleidingscomité van de HOST-proefprojecten waarin ook de WIN vertegenwoordigd is.

Respons

De enquête richtte zich enkel op verpleegkundig ziekenhuishygiënisten (ZHH). Het aantal respondenten bedroeg 56, waarvan 92 procent in een algemeen ziekenhuis werkt en de rest in een universitair ziekenhuis. Hoeveel en hoe groot de clusters zijn van respondenten uit één locatie is niet gekend.

Samenstelling van de ziekenhuishygiëneteams

De enquête peilde naar de samenstelling en de uitbouw van de teams van ziekenhuishygiënisten sinds de pandemie. 71 procent van de bevraagden geeft aan dat het ZHH-team niet uitgebreid werd. Een derde van de resterende 29 procent meldt een extra van 0,2 FTE[3]. Bij 8 respondenten is er een toename van 0,5 of 1 FTE. Waar de teams werden opgeschaald, is het gekozen profiel in de meeste gevallen een verpleegkundig ziekenhuishygiënist of een master verpleegkundige, en in mindere mate een administratieve versterking.

Belasting en werkdruk

80 procent van de respondenten geeft aan dat het huidige aantal FTE’s binnen hun zorginstelling onvoldoende zijn om tegemoet te komen aan de noden van de voorziening. Verpleegkundig ziekenhuishygiënisten geven aan hoeveel overuren ze gemiddeld per week presteerden de afgelopen zes maanden: 21 procent deed meer dan 8 uur aan overuren per week, 25 procent minder dan 8 uur, 19 procent minder dan 5 uur en 35 procent minder dan 3 uur.

Samenstelling van de HOST-teams

De HOST-proefprojecten zijn ontwikkeld via twee complementaire assen: enerzijds een lokaal-regionale aanpak gebaseerd op samenwerking tussen ziekenhuizen en anderzijds een transversale aanpak waarbij de expertise van ziekenhuizen ter beschikking gesteld wordt van zowel residentiële voorzieningen als andere zorgverleners[4]. Ziekenhuizen gaan absoluut de uitdaging rond infectiepreventiebeleid niet uit de weg.

Het is dan ook ten zeerste uitzonderlijk dat een ziekenhuis niet participeert in de HOST-projecten. Extra middelen voor het uitbouwen van HOST-teams werden door de federale overheid voorzien. De respondenten geven aan dat in 33 procent van de gevallen de HOST-teams effectief volledig samengesteld zijn volgens de richtlijnen van de federale overheid. In 25 procent van de gevallen is niet geweten of het team al dan niet volledig is. In 40 procent van de gevallen worden nog steeds voldoende werkkrachten gezocht.

Het is dus niet verwonderlijk dat de bevraging aantoont dat 50 procent van de verpleegkundig ziekenhuishygiënisten, die niet tewerkgesteld zijn binnen een HOST-team, alsnog gevraagd worden om uren te presteren voor een HOST-proefproject. Meestal gaat het om minder dan 3 uur per week (76 %). Een kleine groep (12 %) geeft minder dan 5 uur per week of minder dan 8 uur per week aan. Hun inbreng gaat in het bijzonder over overleg, vergaderingen, audits en uitvoering voorbereidingen (50 % van de gevallen), over informatie opvragen en delen (30 %), over uitvoering (27 %) en over ervaring uitwisseling (15 %).

[1] Infection Prevention & Control.

[2] Antimicrobial Stewardship.

[3] Fulltime-equivalent: voltijds equivalent.

[4] Bron: https://overlegorganen.gezondheid.belgie.be/nl/pilootproject-hospital-outbreak-support-teams-host


Casus: bezoekregels tijdens COVID-19

Door Anneloes Bork, Gerda Okerman en Stuurgroep Ethiek Palliatieve Zorg Vlaanderen

De coronapandemie zette de gezondheidzorg erg onder druk. Strikte regels beperkten de zorg tot een minimum en in elke zorgsetting was bezoek volledig verboden. Deze maatregelen hadden een enorme sociale impact op de samenleving. In deze ethische casus gaan we vanuit het perspectief van de naasten en met het ethisch kompas[1] dieper in op de hospitalisatie van een 68-jarige man – we noemen hem Tom – die eind 2021 opgenomen wordt als gevolg van klachten door een COPD – GOLD4 diagnose.

In april 2020 – tijdens de eerste lockdown – publiceerde de Vlaamse Overheid in opdracht van de Taskforce COVID-19 zorg het document: Ethisch kompas voor keuzes omtrent bezoekregeling in tijden van Corona[2]. Het ethisch kompas helpt zorginstellingen en zorgverleners bij het vinden van een evenwicht tussen maatschappelijk belang en menselijkheid. In deze casus kijken we naar Tom, zijn echtgenote en hun twee zonen en naar de zorg die door het ziekenhuis verleend werd. In de casus gaat het om een balansoefening waarbij warmmenselijke zorg centraal staat. We menen dat de gehanteerde bezoekregels niet proportioneel waren. In onze casus is palliatieve zorg nooit besproken, Tom is nooit als palliatieve patiënt (h)erkend. Door middel van deze casus willen we laten zien hoeveel impact palliatieve zorg kan hebben op de patiënt en zijn naasten.

Wat is COPD?

COPD is een ongeneeslijke en potentieel levensbedreigende ziekte. Volgens de ‘Richtlijn Palliatieve zorg bij COPD’ wordt – ondanks de hoge ziektelast en de lage levenskwaliteit van patiënten met gevorderde COPD  –  palliatieve zorg nog steeds niet tijdig ingezet (Integraal Kankercentrum Nederland 2021). Een belangrijke moeilijkheid is dat er bij COPD geen duidelijke markering is naar de palliatieve fase en/of terminale fase. COPD-patiënten zelf hebben, in het algemeen, ook een beperkt ziekte-inzicht.

De casus

Tom heeft een echtgenote en twee zonen. Hij is 68 jaar en gediagnostiseerd met COPD – GOLD4. Als gevolg van ernstig chronisch arterieel vaatlijden heeft hij ulcussen aan beide benen en voeten. Eind december 2021 wordt hij opgenomen op de dienst pneumologie. De ulcussen op beide voeten en benen worden onderzocht en er wordt besloten over te gaan tot een heelkundige ingreep. De eerste operatie wordt half januari 2022 uitgevoerd, de tweede geplande ingreep vindt nooit plaats. Na de operatie gaat Tom achteruit. Hij heeft mogelijks een longontsteking en krijgt antibiotica. Een transfer naar intensieve zorg is noodzakelijk. Hier krijgt hij extra zuurstof via een masker met positieve druk. Na een korte verbetering gaat Tom achteruit en is hij ernstig verward. Na ruim een week op intensieve zorg wordt er algemeen orgaanfalen vastgesteld en overlijdt Tom.

Als gevolg van de covidpandemie is er in het ziekenhuis een bezoekverbod. Tijdens de vijf weken durende opname ziet hij zijn echtgenote één keer op kerstdag, één keer op nieuwjaarsdag en één keer op intensieve zorg, als het al heel slecht gaat met hem. Zijn kinderen mogen niet op bezoek komen. De echtgenote en hun twee zonen zijn wel aanwezig op het moment van sterven.

De communicatie met Tom en het zorgpersoneel verloopt steeds moeizamer. Vanaf de start van opname ervaart Tom ernstige ademhalingsproblemen. Door de kortademigheid is communiceren lastig. In de eerste paar weken van zijn opname neemt Tom wel twee keer per dag het initiatief om te telefoneren met zijn vrouw. Na de heelkundige ingreep wordt praten lastig en verloopt telefonisch contact moeizaam. Ook is de dienst vaatheelkunde op dat moment niet of slecht bereikbaar. De naasten worden via een bekende in het ziekenhuis op de hoogte gebracht van de verslechterde situatie van Tom.

Tijdens de opname op intensieve zorg is telefonisch contact met Tom bijna niet mogelijk. Eerst door het zuurstofmasker. Later door zijn sterk verwarde en slechte toestand. In de dagen voor het overlijden is er wel regelmatig kort telefonisch contact met de intensivist. Deze intensivist neemt ook contact op met de naasten op het moment dat het sterven nakende is omdat een algemeen orgaanfalen wordt vastgesteld.

Door het bericht van de bekende in het ziekenhuis maakt de echtgenote zich ernstig zorgen en stuurt een klachtenbrief naar de ombudsdienst, directie, verantwoordelijk infectiologe en de voorzitter van het ethisch comité van het ziekenhuis. Ze vraagt om de bezoekregeling aan te passen. Drie dagen later komt een antwoord van de ombudsdienst. De reactie werd verstuurd in overleg met de directie en de hoofdarts. Zes dagen later overlijdt Tom.

Analyse en discussie

We analyseren deze casus aan de hand van het ethisch kompas voor bezoekregeling , deze is opgesteld tijdens de eerste coronalockdown. Het ethische spanningsveld tussen veiligheid en warmmenselijke zorg werd al zichtbaar in deze eerste periode van sociale afzondering. Het werd duidelijk hoe belangrijk het sociale contact is voor patiënten en hun naasten. De ethische vraag in deze casus is er een van proportionaliteit. We kijken daarbij naar de moreel juiste handelswijze die de minste schade teweegbrengt, maar wel het welzijn optimaliseert[3].

Respect voor autonomie, informed consent, niet-schaden en goed doen zijn belangrijke pijlers in onze gezondheidzorg. In tijden van crisis of bijzondere situaties moeten er afwegingen gemaakt worden en moeten de verschillende waarden worden gewogen. In deze casus heeft het ziekenhuis een afweging gemaakt waarbij de sociale rechtvaardigheid en het maatschappelijk belang de boventoon hebben gevoerd. De keuze om geen bezoek toe te laten is een uitzonderlijk hard besluit. Niet elk ziekenhuis heeft deze zelfde afweging gemaakt.

Respect voor autonomie en informed consent is in deze casus niet correct in acht genomen. Het is onduidelijk of de patiënt genoeg begrip had over zijn situatie en of hij nog kon meebeslissen. Communicatie met Tom was moeilijk als gevolg van zijn symptomen. De beslissing om te opereren, was geen urgente beslissing. Toch is ervoor gekozen om niet, al was het maar telefonisch, te overleggen met de echtgenote welke manier van zorg gepast was. Bij eventuele beslissingsonbekwaamheid is er geen beroep gedaan op vertegenwoordiging. Een patiënt staat niet geïsoleerd in het leven. Contact met naasten en familieleden kan dus belangrijk zijn om tot een goed besluit te komen[4]. Door hiervoor geen mogelijkheid te creëren kan de warmenselijke zorg verloren gaan. Er bestaat ook de kans dat er keuzes gemaakt zijn boven het hoofd van de patiënt zonder dat hij een klankbord had om te overleggen en te bespreken met zijn naasten.

(Sociale) rechtvaardigheid eist dat iedereen recht heeft op gelijke kansen en op goede en kwaliteitsvolle zorg. Dit betekent echter niet dat iedereen exact dezelfde zorg moet krijgen, of aan dezelfde regels onderworpen moet zijn. Rechtvaardigheid laat verschillen toe, aangepast per patiënt en zijn of haar unieke situatie[5]. De reactie van het ziekenhuis, en het beleid van de infectioloog, geeft de indruk dat rechtvaardigheid is geïnterpreteerd als: dezelfde regels voor iedereen.

Tom heeft door de keuzes van het ziekenhuis geen optimale zorg ontvangen. Zijn laatste levensdagen en de manier van sterven waren niet kwaliteitsvol. In deze casus is niet alleen de patiënt geschaad, maar ook de naasten. Zij hebben zich buitengesloten, machteloos en boos gevoeld tijdens de ziekenhuisopname. De rouwverwerking is ernstig verstoord door de vele vragen die nooit beantwoord kunnen worden. De uitkomst was mogelijks niet anders geweest als er andere keuzes gemaakt waren door de behandelende artsen of door het ziekenhuis, maar voor de rouwverwerking had dit wel veel uitgemaakt.

Conclusie

Tijdens elke COVID-19-golf is er grote druk op de ziekenhuizen. Dit heeft impact op het zorgpersoneel, op het bestuur en het beïnvloedt ook het beleid. In deze omstandigheden is het niet altijd mogelijk om aan ieders wensen te voldoen. In het ethisch kompas wordt sterke nadruk gelegd op het belang van goede communicatie. Daarmee rekening houdend, is in deze casus niet genoeg gecommuniceerd met de naasten van de patiënt, ook de kwaliteit van de communicatie liet te wensen over. Het wederzijds vertrouwen en respect ontbrak. De ratio achter de strenge bezoekregels was niet duidelijk, ook daarover is niet helder gecommuniceerd. Dit is een gemiste kans, met langdurige gevolgen voor de nabestaanden.

Toch gaat het hier om een balansoefening. Zoals in het ethisch kompas krachtig beschreven staat: “Wanneer we te restrictief zijn om de veiligheid te garanderen, riskeren we het menselijke uit het oog te verliezen. Wanneer we alleen kijken naar het warmmenselijke, wordt het onveilig”. Deze casus beschouwend, menen wij dat het evenwicht tussen beide waarden te weinig in overweging werd genomen: de warmmenselijke zorg legt veel minder gewicht in de schaal dan de veiligheid.

De keuze om een totaal bezoekverbod in te stellen is naar ons inzien niet proportioneel. Dat het ook anders kan, blijkt uit het feit dat er in de provincie waar het ziekenhuis zich bevindt, slechts drie van de dertien ziekenhuizen een totaal bezoekverbod hadden tijdens de periode waarin deze casus liep.

Kwetsbare chronische of geriatrische patiënten, zeker bij langdurige opname in een ziekenhuis, ervaren zowel sociale als psychologische ondersteuning door bezoek en nabijheid van hun naasten. Een ondersteuning die naar ons inzien niet door professionele hulpverleners kan worden overgenomen. Door een totaal bezoekverbod in te stellen werd een sfeer van wantrouwen en eenzaamheid gecreëerd.

De bezoekregelingen voor palliatieve en terminale patiënten zijn in de meeste zorgsectoren – zeker in covidtijden – flexibeler dan voor de ‘reguliere’ patiënten. Deze casus toont nogmaals aan dat tijdig palliatieve zorgnoden herkennen en palliatieve zorg starten kwaliteit kan bieden aan de patiënt en zijn naasten. Goede kwaliteitsvolle zorg vraagt dus om een structurele verankering van palliatieve zorg, zeker ook in een crisis situatie. Familie toelaten bij palliatieve en terminale patiënten moet onder alle omstandigheden mogelijk blijven.

[1],2,3,5 Denier, Y., Vlaeminck, M., & Devisch, I. (2020). Ethisch kompas voor keuzes omtrent bezoekregeling in tijden van Corona. Brussel. Accessed 23 August 2022

[4] Autonomie of relationele autonomie? | Nederlands Tijdschrift voor Geneeskunde. (n.d.). https://www.ntvg.nl/artikelen/autonomie-relationele-autonomie. Accessed 19 September 2022


Een pleidooi voor meer menswaardige stervensbegeleiding

Lien De Metsenaere werkte tien jaar als verpleegkundige op de afdeling intensieve zorg en zeven jaar in een palliatief supportteam. Vandaag specialiseert ze in coaching rond stress, burn-out, rouw en verlies. Uit eigen ervaring leerde ze dat dagelijks heel wat patiënten in oncomfortabele omstandigheden overlijden. Met het boek ‘Omdat we allemaal doodgaan’ wil ze daar verandering in brengen.

Wanneer je Lien De Metsenaere hoort spreken, valt haar passie onmiddellijk op. Ze is een verpleegkundige in hart en nieren. Toch besloot ze het roer om te gooien na zeventien jaar dienst op de afdelingen intensieve zorg en palliatieve zorg. Wat haar sterk bijblijft? Het gebrek aan kennis over levenseindezorg. “Ik zag nog te veel patiënten in oncomfortabel omstandigheden overlijden. Ik keek in mijn boekenkast vol naslagwerken over palliatieve zorg en besefte: ik mis een all-in-one. Eén boek dat alle aspecten van een menswaardige stervensbegeleiding samenbrengt. Daarom ben ik zelf aan de slag gegaan”, vertelt ze.

In het boek ‘Omdat we allemaal doodgaan’ brengt Lien theoretische inzichten samen met waargebeurde verhalen uit de zorg. Het onderscheid tussen palliatieve en terminale zorg, hardnekkig behandelen, symptoomherkenning en belangrijke medicatie, palliatieve sedatie en euthanasie, voorafgaande zorgplanning, … Het is een boek geworden voor alle hulpverleners, maar ook voor ondersteunend personeel, voor patiënten zelf en hun naasten. “Denk aan een diëtiste, kinesiste, logistieke hulp of het poetspersoneel op de dienst intensieve zorg. Zij zien heel veel wat ze niet altijd begrijpen. Ook patiënten en hun omgeving hebben informatie nodig over waar ze recht op hebben en waar ze terecht kunnen met vragen. Ten slotte hoop ik dat dit boek wordt opgepikt door hogescholen en kan dienen als handboek. Palliatieve zorg is nog steeds een zwaar onderbelicht thema in het onderwijs.”

Kennis over symptomen en medicatie

Lien wijdt twee hoofdstukken aan snelle symptoomherkenning en medicatiekennis, omdat het belang ervan niet onderschat mag worden. “Er doen heel wat mythes en onwaarheden de ronde over adequate symptoombehandeling en medicatie”, vertelt ze. “Zo denken artsen-in-opleiding nog vaak dat palliatieve patiënten doodgaan van 5 mg morfine, of dat morfine gebruikt wordt bij euthanasie. Artsen leren mensenlevens redden, maar hun kennis schiet tekort als het op een menswaardig levenseinde aankomt.” In de praktijk merkte Lien hoe artsen soms op automatische piloot meegaan in therapeutische hardnekkigheid in plaats van comforttherapie. Tegelijk ondervond ze hoe je als verpleegkundige het verschil kan maken voor je patiënt. “Het loont het zeker de moeite om vanuit jouw ervaring je inzichten en inschatting van de situatie te delen met de arts. Wat is de uitkomst voor de patiënt? Langer leven zonder levenskwaliteit, of een rustig heengaan met zo min mogelijk pijn? Ik roep ook leidinggevenden op om meer intervisiebijeenkomsten op te zetten. Door in team in een open gesprek over een casus te reflecteren, leer je heel wat bij en kan je beter omgaan met deze emotionele situaties.”

De rol van verpleegkundigen

De dood wordt als onderwerp nog vaak uit de weg gegaan. “Verpleegkundigen zijn uit zichzelf enorm empathisch en willen graag het gesprek aanvatten, maar ze weten niet altijd hoe. Omdat ze de juiste informatie niet hebben, of omdat ze een gevoel hebben dat er te weinig tijd is. Ik geloof dat werkdruk nooit in de weg zou mogen staan van menswaardige zorg. De centrale boodschap die ik alle zorgverleners wil meegeven is: zie mensen op hun kwetsbaarste moment niet enkel als patiënt, maar als mens. Ik heb zelf ervaren dat de zachte sector ook hard en kil kan zijn. We mogen als zorgverleners meer zachtheid toelaten en doorgeven. Aan patiënten en hun naasten, aan de volgende generatie verpleegkundigen en aan onszelf. Om voor zwaar zieke mensen te zorgen, moet je ook zorg dragen voor jezelf. Vergeet dat niet.”


Vertaling JBI-databank is rond, contextualisatie is volgende stap

De JBI-databank omvat zo’n 5.000 Evidence-Based Practice documenten voor negen van de elf beroepsgroepen die sinds augustus 2021 mee stapten in Belgische EBP-verhaal. Het gaat om de diëtisten, vroedkundigen, verpleegkundigen, ergotherapeuten, kinesitherapeuten, psychologen, logopedisten, huisartsen en podologen. Al de evidence summaries en recommended practices uit de databank moesten vertaald worden naar het Frans en naar het Nederlands. Een werk dat nu in een stroomversnelling zit.

De Australische databank van JBI werd door de overheid aangekocht om haar multidisciplinaire insteek. Ze omvat immers naast samenvattingen van wetenschappelijke artikels ook zeer veel wetenschappelijk onderbouwd advies voor de praktijk. Alle teksten moeten vertaald worden naar het Nederlands en naar het Frans, en getoetst worden aan de Belgische context. EBPracticenet neemt die taak op zich en volgt hierbij een prioriteitenlijst, aangegeven door de betrokken beroepsgroepen. Dit vertaalproces staat inmiddels op punt. “Wij sturen een lijst door naar JBI in Australië. Zij bezorgen ons de documenten, die wij op onze beurt bekijken. Gedateerde teksten of teksten die aan een update toe zijn hebben we niet in de vertaalronde opgenomen. Na het werk van het vertaalbureau, volgt een proofreading door EBPracticenet. We geven feedback en werken zo toe naar een finale versie in het Frans en in het Nederlands die kan geüpload worden in de Belgische EBPNET-databank”, legt Pascal Claeys, freelance hoofdredacteur van EBPracticenet, uit. “Het voorbije jaar hebben we zo’n duizend bestanden vertaald, waarvan er intussen 599 gepubliceerd zijn.”

Voortdurende updates

Met de vertaling van de teksten stopt het werk niet. Alle documenten in de JBI-databank worden om de twee jaar aan een update onderworpen. Dat is relatief snel. Na de vertaling volgt de contextualisatie: hoe pas je de evidence toe in de Belgische zorgsetting. Denk maar aan dosering, andere productnamen, … “De tekst blijft de tekst, daar raken we niet aan”, zegt Pascal. “We voegen wel een noot toe over de Belgische context. Momenteel zijn we bezig mensen op te leiden om die contextualisatie op zich te nemen. Voor verpleegkunde zijn dat mensen van de AUVB. Zij toetsen de teksten aan de Belgische zorgcontext op basis van inhoud en geven ook advies over de metadata, zoektermen en filters om het document makkelijk op te sporen. Na de contextualisatie volgt de praktische implementatie.”

Kortom: 2021 was het jaar van voorbereiding en prioriteiten stellen. In 2022 volgde de eerste golf van vertalingen en het online zetten. 2023 wordt het jaar van de contextualisatie. De budgetten die vrijgemaakt worden, komen van het RIZIV. Voor 2023 is die werking geraamd op 300.000 euro. “De vertaalkosten blijven door de voortdurende updates en we betalen de komende jaren ook meer licentiekosten”, vertelt Jef Adriaenssens, verpleegkundige en HSR-expert bij het KCE. “Let op, we vertalen ook niet alles. JBI is een wereldwijd netwerk. De taken en verantwoordelijkheden van verpleegkundigen zijn niet overal dezelfde. We vertalen dus enkel wat relevant is voor de Belgische context.

Volgens Jef is de databank de centen en het vele werk meer dan waard. “De bronnen die we tot nu aanboden via EBPNET waren vooral toegespitst op artsen. JBI bevat heel wat waardevolle wetenschappelijke informatie voor verpleegkundigen. Deze teksten bedside beschikbaar maken is de ultieme doelstelling. Evidence based practice is een combinatie van wetenschap, ervaringen uit de praktijk en de wensen van de zorgvrager. Een bepaald verband kan bijvoorbeeld volgens de wetenschap en de ervaring van de zorgverlener het meest doeltreffend zijn, maar misschien past dit niet binnen het budget of de voorkeuren van de zorgvrager in Vlaanderen, Wallonië en Brussel.”


Erkenning niet-Europese diploma’s: “Maak evaluatie van zorgkwaliteit mogelijk”

Niet-Europese beroepsbeoefenaars en houders van een niet-Europees diploma verpleegkunde moeten volgens artikel 145 in de wet op de uitoefening van de gezondheidszorgberoepen (WUG) hun buitenlandse diploma gelijkwaardig laten verklaren door een van de gemeenschappen in België. De toekenning van het verpleegkundig visum gebeurt federaal, door de Minister van Volksgezondheid op advies van de Federale Raad van Verpleegkunde (FRV). Maar de wetgever voorzag geen criteria om de fit to practice van een kandidaat te evalueren.

Wie zijn diploma wil laten erkennen dient bij een van de gemeenschappen in ons land een dossier in. Bij ons is dat NARIC-Vlaanderen, die bekijkt met welk Belgisch diploma de buitenlandse opleiding overeenkomt. In Wallonië gebeurt dit door de dienst Equivalences van de Franse Gemeenschap. “We merken dat zij anders te werk gaan. Neen is neen in Wallonië, in Vlaanderen werken we met een watervalsysteem. Komt je diploma niet overeen met een bachelor, dan misschien wel met een HBO5 of zorgkundige”, zegt Erik De Corte, lid van de FNBV en van de FRV. “We ontvangen bijvoorbeeld veel aanvragen van mensen met de Libanese nationaliteit. Wie daar een driejarige bachelor volgde, krijgt hier een erkenning als HBO5 of zorgkundige. Wie een bachelor en master voltooide in dat land, komt wel in aanmerking voor een bachelor bij ons.”

Na de gelijkstelling komt het dossier bij de werkgroep artikel 145 van de FRV, die drie weken heeft om te beslissen of het verpleegkundig visum dat toegang geeft tot de arbeidsmarkt, kan worden toegekend. Maar de FRV vandaag kan legaal gezien geen dossiers beoordelen op basis van taalkennis of praktijkervaring. Dat moet in de wet worden verankerd. Ook mensen die al jaren geen verpleegkunde meer uitoefenen, dienen een visumaanvraag in. De actuele competentie van een aanvrager wordt vandaag niet getest. Met dit advies tot wijziging van artikel 145 wil de FRV, naast de academische erkenning van het diploma, ook de praktijkkennis, de zorgkwaliteit en de zorgveiligheid evalueren.

Duidelijke voorwaarden

Om hun advies vorm te geven werkte de FRV nauw samen met NARIC-Vlaanderen. “In de voorgestelde herziene procedure stellen we voor dat de aanvrager vijf jaar voorafgaand aan de sollicitatie als verpleegkundige actief moest zijn”, zegt Diégo Backaert, voor NETWERK VERPLEEGKUNDE lid van de FRV. “Hij/zij moet over aantoonbare verpleegkundige kennis en vaardigheden beschikken en minstens één van de landstalen spreken. Daarnaast mag slechts twee jaar zitten tussen de aanvraag om diploma-erkenning en de visumaanvraag. Vandaag zit daar soms tot tien jaar tussen.”

Hoe gaan we dan van een academische herkenning naar een meer concrete evaluatie van de praktijk? De FRV stelt voor om een gestandaardiseerde competentietest te gebruiken bij de erkenning van het diploma door de gemeenschappen, de introductie van een voorlopig visum en de actieve betrokkenheid van de potentiële werkgever van de aanvrager. “Koppel aan die test bijvoorbeeld een interview of de mogelijkheid tot een opleiding”, licht Diégo toe. “Maar maak de procedures duidelijk, met goede randvoorwaarden.” Erik vult aan: “Zo kunnen we misschien ook werk maken van een versnelde procedure tot tijdelijke erkenning voor Oekraïense vluchtelingen. Voor hen zijn de landstalen dan misschien niet zo belangrijk, als ze goed het Engels beheersen en recente praktijkervaring bezitten.”

Over de grenzen heen

Naast duidelijke voorwaarden moet vooral ook over de taal- en landsgrenzen gekeken worden. “In ons land kan beter samengewerkt worden tussen de Vlaamse en Waalse erkenningscommissie om dubbele aanvragen te vermijden. Verder moet er ook Europabreed gewerkt worden. In andere Europese landen wordt wel actief gepolst naar je communicatievaardigheden in de landstalen en naar je recente ervaring als zorgverlener Ontvang je in België een erkenning voor je diploma, dan kan je daar ook elders in Europa mee aan de slag”, zegt Erik.

Diégo besluit: “Om de kwaliteit en veiligheid van zorg te waarborgen heeft ook de werkgever een verantwoordelijkheid. De FRV zal bij omzetting van het advies criteria ontwikkelen om, na de evaluatie van het proefcontract door de werkgever, het tijdelijke visum al dan niet om te zetten in een definitieve toelating tot de arbeidsmarkt.”

 

Meer weten of de werking van NARIC-Vlaanderen? Blader even terug naar pagina 9.


Verder onderzoek nodig om het bestaffingsbeleid in woonzorgcentra te ondersteunen

Naar analogie van studies in ziekenhuizen rond de link tussen verpleegkundige bestaffing en kwaliteit van de werkomgeving enerzijds en het welzijn van het personeel en de kwaliteit van zorg anderzijds, voerde het Federaal Kenniscentrum voor de Gezondheidszorg (KCE) een gelijkaardige analyse uit in woonzorgcentra. Hoewel de uitkomst ervan niet representatief is, komen een aantal interessante aspecten aan het licht. Verder onderzoek is nodig.

Uit studies op kritieke diensten bleek dat een betere bestaffing tot een hoger welzijn van het zorgpersoneel leidt. “De vraag hoe bestaffing het welzijn en het werk van het personeel in woonzorgcentra beïnvloedt, is zeer relevant”, vertelt Koen Van den Heede, senior onderzoeksexpert bij het KCE. Tijdens de COVID-19-pandemie lanceerde het KCE daarom een survey. Van de 1.550 woonzorgcentra in België werden 367 gecontacteerd, geselecteerd op basis van een gestratificeerde steekproef. De survey bestond uit twee vragenlijsten: een op instellingsniveau en een voor het personeel. Deze vragenlijsten werden volledig aangepast naar de context van woonzorgcentra en het doelpubliek werd uitgebreid, zodat naast verpleegkundigen ook zorgkundigen en paramedici betrokken waren.

Onvoldoende respons

De respons lag een stuk lager dan verwacht. Koen: “Uiteindelijk werden slechts 46 surveys op instellingsniveau voltooid[1]. Bijgevolg kunnen we geen algemene conclusies trekken. De timing midden in de coronacrisis speelde in ons nadeel. Er bestond een zekere enquêtemoeheid. Daarnaast hadden we niet overal een lokaal contactpersoon, zoals bij de ziekenhuizen. De vragenlijst bleek te uitgebreid en allicht te complex voor het doelpubliek, zeker rekening houdend met het aantal anderstalige medewerkers in woonzorgcentra.” Dat beaamt ook Rudi Logist, campusdirecteur van het WZC Dijlehof in Leuven. “Ik ben een grote voorstander van dit onderzoek. Toch merkten we dat het veel toewijding vraagt om zo’n survey correct in te vullen. Woonzorgcentra hebben een vlakke organisatiestructuur, waardoor leidinggevenden hier onvoldoende aandacht aan kunnen besteden.”

Mindset-shift nodig

Ondanks die struikelblokken komen toch interessante bevindingen naar boven. “Als we kijken naar de kwaliteit van de werkomgeving, dan hebben we het over het leiderschap, de participatie van de medewerkers in het beleid, adequate bestaffing en middelen, de visie op de kwaliteit van zorg en de samenwerkingscomponent”, zegt Koen. “Net zoals in de ziekenhuizen zien we dat in de woonzorgcentra de bestaffing en participatie slecht scoren.”

Daarnaast viel ook op dat verpleegkundigen een aantal activiteiten niet uitvoeren door tijdgebrek en tegelijk bepaalde taken opnemen die administratief of logistiek personeel even goed kunnen doen. “Hierin zit een zekere paradox”, gaat Rudi verder. “Iedereen worstelt met tijd en toch is het moeilijk bepaalde taken uit handen te geven. In onze woonzorgcentra zetten we sinds kort woonassistenten in, die de zorgteams ondersteunen in activiteiten die een zinvolle dagbesteding inhouden. De zorgteams spitsen zich hierdoor toe op zorg en de woonassistenten op het wonen en leven. De rol van verpleegkundigen in woonzorgcentra is essentieel en hun kennis rond infectiepreventie en -controle is cruciaal gebleken in de pandemie. Al is er een shift in mindset nodig, want de uitdagingen in sector, zoals personeelstekort, zijn niet min.” Taakdifferentiatie is absoluut nodig, vindt ook Koen. “Het is duidelijk dat dit verder onderzocht moet worden. We zijn dan ook blij te horen dat prof. dr. Mieke Deschodt van de onderzoeksgroep Gerontologie & Geriatrie, KU Leuven recent het Flanders Nursing Home Project (FLANH) lanceerde.”

FLANH is het eerste multicenter onderzoeksproject in Vlaanderen dat belangrijke organisatorische variabelen, zoals personeelsbezetting, skill-mix, werkomgeving en rantsoenering van zorg, en hun relatie met de uitkomsten bij zowel bewoners als zorgmedewerkers in woonzorgcentra onderzoekt. Het doel is beleid- en verbeteringstrajecten beter te ondersteunen met wetenschappelijk gefundeerde data. Het project wordt uitgevoerd met een brede groep van stakeholderorganisaties, waaronder de drie koepels van woonzorgcentra (VLOZO, VVSG, Zorgnet-Icuro), IDEWE, de Vlaamse Ouderenraad en het Agentschap Zorg & Gezondheid. De eerste resultaten worden eind 2023 verwacht.

Het volledige KCE-rapport is te vinden op: kce.fgov.be/nl/publicaties/focus-op-covid-19/een-explorative-survey-als-ondersteuning-van-het-beleid-omtrent-bestaffing-in-woonzorgcentra-en.

Meer info over FLANH vind je op: flanh.be.

[1] Op personeelsniveau werden 1.062 vragenlijsten ingevuld: 283 verpleegkundigen, 554 zorgkundigen en 225 andere zorgprofessionals.


Borstkanker treft 1 op 9 vrouwen voor de leeftijd van 75 jaar

Een gesprek met Patrick Martens, directeur van het Centrum voor Kankeropsporing, en Koen Van Herck, arts-expert screeningsprogramma’s bij het Kankerregister.

Het bevolkingsonderzoek borstkanker geeft vrouwen van 50 tot en met 69 jaar de kans om elke twee jaar een kwaliteitsvolle screeningsmammografie te laten nemen. Qua dekking door mammografie scoort België redelijk goed en zitten we in de middenmoot in vergelijking met andere Europese landen. Het percentage gescreende vrouwen verschilt licht tussen de Belgische gewesten.

Preventie is in België een regionale bevoegdheid en dus zijn de programma’s voor borstkankerscreening regionaal georganiseerd: in Vlaanderen door het Centrum voor Kankeropsporing (CvKO), in Brussel door BruPrev en in Wallonië door het Centre Communautaire de Référence (CCR). Naast deze georganiseerde bevolkingsonderzoeken vinden ook opportunistische borstkankerscreenings plaats. Dit is wanneer een arts buiten het bevolkingsonderzoek een mammografie voorschrijft bij een vrouw zonder klachten. De totale dekking qua borstkankerscreening verschilt niet al te veel tussen de gewesten, al scoort Vlaanderen iets beter dan Brussel en Wallonië (zie tabel).

Percentage gescreende vrouwen Bevolkingsonderzoek Diagnostische mammografie (echte diagnose of opportunistische screening) Totaal
Brussels Gewest ± 11 % ± 42 % ± 53 %
Vlaams Gewest ± 50 % ± 15 % ± 65 %
Waals Gewest ± 6 % ± 47 % ± 53 %

Bron: Intermutualistisch Agentschap, IMA Atlas: https://atlas.ima-aim.be/databanken/?rw=1&lang=nl (geraadpleegd op 12/09/2022)

Grondige kwaliteitscontrole

In het Brusselse en het Waalse Gewest liggen de opportunistische screenings beduidend hoger dan in het Vlaamse Gewest. Dit is historisch te verklaren: vroeger waren alle screenings opportunistisch. In Brussel en Wallonië is die gewoonte gebleven, terwijl in Vlaanderen veel vrouwen zijn overgestapt naar de georganiseerde screening. Het grote verschil tussen een opportunistisch en bevolkingsonderzoek is de manier van opvolging en kwaliteitscontrole.

Bij het bevolkingsonderzoek worden zowel de betrokken artsen als de gebruikte toestellen onderworpen aan regelmatige controles van strenge kwaliteitscriteria. Ook gebeurt steeds een tweede lezing van elke mammografie door een centraal, onafhankelijk team van radiologen. Een mammografie binnen het bevolkingsonderzoek is gratis voor de vrouw en kan alleen om de twee jaar. Door de doorgedreven kwaliteitscontrole worden in Vlaanderen slechts 2 tot 5 procent van de deelneemsters doorverwezen voor verder onderzoek. Daardoor wordt onnodige onrust vermeden. Bij een opportunistische screening bepaalt de arts de frequentie van onderzoeken – dit leidt tot mogelijke overscreening – en wordt remgeld betaald. Ook is er geen verplichte tweede lezing en worden niet noodzakelijk dezelfde kwaliteitseisen gesteld.

In vergelijking met andere Europese landen bevindt België zich in de middenmoot. Vooral Nederland en Noord-Europese landen hebben een grotere dekkingsgraad (> 75%). De groep Belgische vrouwen die geen enkele screening deed in de laatste veertien jaar is dezelfde voor de drie gewesten, namelijk zo’n 15 procent. De drempel tot deelname is voornamelijk groter voor mensen in een sociaaleconomisch lagere klasse, mensen met een migratieachtergrond, met gezondheidsproblemen of met een beperking. Communicatie en cultuur spelen hierin een rol, alsook de toegankelijkheid van de eenheden. Deze mensen hebben behoefte aan een meer persoonlijke, individuele aanpak. Hierbij kunnen zorgverleners een belangrijke rol spelen om mee te sensibiliseren, aangezien zij vaak als vertrouwenspersoon optreden en ze dichter bij de persoon staan.

Meer informatie en video’s vind je op borstkanker.bevolkingsonderzoek.be.

Cijfers over borstkanker vind je op kankerregister.org.

Bronnen:

  • bevolkingsonderzoek.be/nl
  • Stichting Kankerregister (BCR). Cijfers over kanker, en Cancer Fact Sheets, Stichting Kankerregister, Incidentiejaar 2020, Brussel 2022. Zie https://kankerregister.org/Cijfers_over_kanker (geraadpleegd op 12/09/2022)


Europese samenwerking in medische noodsituaties

Tijdens de COVID-19-crisis werden alle Europese lidstaten geconfronteerd met ongeziene uitdagingen. In zulke noodsituaties treedt het EU-mechanisme voor civiele bescherming in werking. Het Coördinatiecentrum voor respons in noodsituaties (ERCC) coördineert de bijstand aan landen die getroffen zijn door rampen.

Vervoer van kritieke patiënten van het ene land naar het andere. Levering van longventilatoren, chirurgische maskers en medisch personeel aan ziekenhuizen in nood. Repatriëring van honderden mensen die in het buitenland gestrand zijn door de plotse sluiting van de grenzen. Het zijn slechts enkele van de grote uitdagingen waarmee veel landen werden geconfronteerd na de uitbraak van de COVID-19-pandemie.

De Europese landen reageerden op deze ongekende crisis door solidair de krachten te bundelen, ondersteund door het Coördinatiecentrum voor respons in noodsituaties van de EU (ERCC), dat de bijstand coördineert van de 27 EU-landen en 6 deelnemende landen binnen het Mechanisme voor civiele bescherming van de Europese Unie. Het ERCC, gevestigd in Brussel, zoekt en coördineert hulp aan landen die getroffen worden door medische noodsituaties, natuurrampen en andere crises.

Coördinatie vanuit Brussel

Sien Vanlommel was net aan de slag gegaan bij het ERCC toen haar team een verzoek om bijstand ontving vanuit Slovakije. Overweldigd door een piek in COVID-19-besmettingen had het medisch personeel in Slovaakse ziekenhuizen moeite om de noodsituatie het hoofd te bieden. Drie landen reageerden op de vraag van Slovakije door de diensten van hun medische teams aan te bieden. België stuurde twee teams van vier personen, met een arts, twee verpleegkundigen en een teamleider naar Banská Bystrica. De twee Belgische teams werkten er elk drie weken nauw samen met een ander medisch team uit Denemarken.

Twee teams in Slovakije

Vanessa Debreyne was de leider van het tweede Belgische team dat naar Slovakije vertrok. “We zijn erin geslaagd om twee kleine teams voor medische zorg in te schakelen, omdat de Belgische autoriteiten het erg belangrijk vonden om hun solidariteit en steun aan Slovakije te tonen. De teamleden werden niet uit hun dagelijkse klinische werk gehaald: zij waren in een pauze of werkten op dat moment niet in een klinische context. Doordat Denemarken ook hulp bood, konden we samenwerken.”

Ook in Brussel bleven Sien en haar collega’s van het ERCC de klok rond aan de slag om de teams ter plaatse te ondersteunen. De coördinatie tussen het medisch personeel in Slovakije en de civiele beschermingsexperts van de EU maakte het voor het Belgische team gemakkelijker om vlot te werken, met de kennis dat hun behoeften en problemen snel zouden worden aangepakt wanneer ze die melden. “Deze missie was een succes”, zegt Debreyne. “En ik ben ook persoonlijk zeer trots op deze prestatie als teamleider.”

Bron: civil-protection-humanitarian-aid.ec.europa.eu/resources-campaigns/campaigns/emergency-preparedness_nl

B-FAST (Belgian First Aid and Support Team) is steeds op zoek naar nieuwe vrijwilligers om de pool te vervoegen. Ze zijn op zoek naar alle medische profielen, in het bijzonder verpleegkundigen spoedgevallen en verpleegkundigen intensieve zorgen. Om vrijwilliger te worden, kunnen geïnteresseerden zich aanmelden door een e-mail te sturen naar b.fast@health.fgov.be.

Sien Vanlommel

Vanessa Debreyne


Evidence-based practice voor veilige en kwaliteitsvolle zorg

Eind 2022 wordt de vzw Platform Wetenschap en Praktijk (PW&P) ontbonden. Meer dan dertig jaar ondersteunde deze vzw op prominente wijze de wetenschappelijke ontwikkeling van de verpleeg- en vroedkunde. Vandaag worden de verschillende initiatieven verder gedragen door onder andere de AUVB-UGIB-AKVB, de VBOV en ebpracticenet.

In 1990 zag het Platform Wetenschap en Praktijk (PW&P) het levenslicht onder de naam Wetenschappelijke Vereniging voor Verpleegkunde en Vroedkunde (WVVV). Dertig jaar lang was het voornaamste doel het ondersteunen van de verwetenschappelijking van de praktijk van de verpleeg- en vroedkundigen. Onder andere door de samenwerking met het NVKVV en de aanwerving van een coördinator en webmaster vond de vzw begin 2010 zijn tweede adem. De naamsverandering kwam zo’n drie jaar later.

Brug tussen academische en professionele wereld

“Onze focus ligt op het sensibiliseren en implementeren van evidence-based practice (EBP) in de vroed- en verpleegkunde”, vertelt voorzitter Koen Van den Bossche. “Binnen de Wetenschappelijke Vereniging voor Verpleegkunde en Vroedkunde creëerden we vanuit verschillende werkgroepen rond onderwijs, beleid en pediatrie een vertaalslag van het onderzoek naar de toepassing van EBP in de praktijk.” Het PW&P bouwde daarop voort. Zo draagt het actief bij tot het leveren van veilige en kwaliteitsvolle zorg en bevordert de vzw het interdisciplinaire karakter van de zorg. Toch stopt de vzw eind dit jaar. “Onze organisatie evolueerde van een grote groep tot een beknopte kern van bestuursmedewerkers. Een aantal jaren geleden hield onze financiering op. Daarom definieerden we in 2015 drie belangrijke doelstellingen: het uitbouwen van een webportaal, het ter beschikking stellen van EBP-richtlijnen en het structureel borgstellen van het EBP-beleid in de beroepsorganisaties. Deze doelstellingen hebben we bereikt en onze initiatieven vonden hun weg in andere organisaties en structuren. Het is dus tijd om de fakkel door te geven.”

Belangrijke realisaties

De uitbouw van de Portal4Care-website is een van de realisaties van het PW&P. Dit tweetalige webportaal bundelt diverse hoogstaande kennisbronnen en stelt alle info vrij toegankelijk voor de verpleeg- en vroedkundigen. Een andere belangrijke mijlpaal was om samen met andere zorgberoepen en ebpracticenet[1] – waarvan PW&P stichtend lid is – de overheid te overtuigen de JBI-database[2] met EBP-richtlijnen aan te schaffen. Koen: “In België zijn er weinig richtlijnen gratis ter beschikking voor verpleeg- en vroedkundigen op de werkvloer. De JBI-database is betalend en voor hen dus onmogelijk om aan te schaffen. De richtlijnen, die bijdragen tot de kwaliteit van zorg, worden nu geleidelijk aan geprioriteerd, vertaald en gecontextualiseerd.” Tot slot kreeg het PW&P van de beroepsorganisatie AUVB-UGIB-AKVB de garantie dat ze zich op lange termijn zullen inzetten om EPB te integreren in de praktijk. “We wilden natuurlijk waarborgen dat het EBP-beleid gedragen wordt door het werkveld. Dat de AUVB hier nu mee aan de slag gaat, is een mooie bekroning op ons werk. Op deze manier zijn we zeker dat onze expertise blijft voortbestaan. Ook voor de vroedkundigen hebben we die garantie, aangezien de beroepsorganisatie VBOV zelf een wetenschappelijke cel oprichtte en van daaruit de EBP-aanpak voortzet.”

Binnenkort worden alle bestuursdocumenten van het PW&P in het KADOC van het NVKVV gearchiveerd. “We zijn bijzonder tevreden dat we dit kunnen doen, want zo blijft onze rijke geschiedenis en de uitgebreide informatie van ons platform ook in de toekomst gevrijwaard.”

[1] Ebpracticenet is het referentieplatform voor Evidence Based Practice voor alle Belgische zorgverleners. Hier vinden zorgverleners alle richtlijnen en andere EBP-informatie gevalideerd door het EBP-programma.

[2] De Joanna Briggs Institute-database bevat meer dan 1.000 EBP-richtlijnen en -samenvattingen, systematische reviews, een set EBP point-of-care tools, implementatie-ondersteuning en honderden video’s met e-learning applicaties en randinformatie.

Koen Van den Bossche


Out-of-pocket payments: “Werk financiële barrières weg”

Het KCE voerde samen met verschillende partners een analyse uit van de prestaties van het Belgische gezondheidssysteem voor mensen met een chronische aandoening[1]. Hierin willen ze niet alleen de pijnpunten bloot leggen, maar ook kwaliteit, toegankelijkheid en gelijkheid van zorg benaderen en verbeteren. Een element daarvan zijn de out-of-pocket payments of de bijdragen ten laste van de patiënt. Else Tambuyzer, directeur van het Vlaams Patiëntenplatform, noemt de studie een zeer goede zaak. “Al ligt de focus nog te vaak op de ziektelast voor de maatschappij en niet op de levensdoelen van de patiënt.”

Door de vergrijzing hebben steeds meer mensen chronische zorg nodig. Dit heeft gevolgen voor hun levenskwaliteit en op hun budget voor de gezondheidsuitgaven. De overheid ondersteunt hen zo goed als mogelijk, maar de out-of-pocket payments blijven een heikel punt. Want een belangrijk deel van de uitgaven worden nog steeds gedragen door de patiënt zelf. Zowel de remgelden als de supplementen die niet gedekt worden door deverplichte ziekteverzekering. Dit kan barrières creëren waardoor zorg plots niet meer zo toegankelijk wordt. Zo toont de studie aan dat huishoudens met een chronische ziekte vaker financiële moeilijkheden hebben en stelt het vast dat er ruimte is om de financiële toegankelijkheid van zorg voor chronische patiënten te verbeteren.

Al begint de discussie bij (het gebrek aan) een duidelijke definitie van een chronische ziekte. “Zo’n definitie is moeilijk, want je sluit automatisch bepaalde zaken uit. Ook binnen ziektes en aandoeningen heb je nog een breed spectrum”, zegt Else Tambuyzer. “Vanuit het Vlaams Patiëntenplatform juichen we deze studie toe. Al pleiten we dat er meer naar de PROM’s en PREM’s gekeken wordt. Het is zoeken naar een evenwicht tussen de medische doelen van de zorgverlener en de levensdoelen van de patiënt. Een kinesitherapeut of arts kan bij een knieprobleem bijvoorbeeld willen dat de persoon zijn volledige mobiliteit terugwint, terwijl de patiënt misschien tevreden is als die de kinderen aan het schooltje om de hoek kan ophalen zonder pijn te lijden.”

Meer informatie verspreiden

Naast de remgelden die de patiënt betaalt, zijn er ook nog de out-of-pocket payments. Dit zijn extra supplementen, niet terugbetaalde medicatie, transport, voedingssupplementen, … Die eigen betalingen vormen een financiële barrière en kunnen leiden tot enerzijds het uitstellen van bepaalde zorgen of anderzijds het niet meer vervullen van bepaalde basisbehoeften. Nochtans is financiële toegankelijkheid een basisvoorwaarde voor een goed functionerend gezondheidssysteem, staat in de studie.

Iets waar het Vlaams Patiëntenplatform achter staat. “Chronische patiënten leven vaak van een vervangingsinkomen”, licht Else toe. “Ze zijn ook meer thuis, dus hun energiefactuur ligt hoger en er komen kosten van behandelingen aan huis bij kijken. Er zijn wel maatregelen, maar die info is moeilijk te vinden of te begrijpen. Het is ook niet altijd duidelijk welke maatregel voor die individuele patiënt van toepassing is. Ik zie hier een rol weggelegd voor sociaal verpleegkundigen. Zij zijn een laagdrempelig aanspreekpunt en staan dicht bij de patiënt. Ze kunnen die dan ook informeren, maar enkel als ze de informatie zelf beheersen. Twijfelen ze of een bepaalde maatregel van toepassing is voor een patiënt? Dan kunnen ze altijd doorverwijzen naar de mutualiteit.”

Supplementen gestegen

Het totale kostenaandeel voor patiënten is stabiel gebleven. Van 17,8 procent in 2008 tot 17,9 procent in 2016. Al is de verdeling wel veranderd. Zo is het aandeel van de remgelden gedaald van 15,3 naar 13,5 procent en steeg het aandeel van de supplementen van 2,5 naar 4,3 procent. Die supplementen zijn dan erelonen, materiaal- en kamersupplementen. In 2018 bedroeg het aandeel van de eigen betaling voor ziekenhuiszorg 19 procent, waarvan 6,2 procent remgelden en 12,8 procent supplementen.

“De prijslijst bij een ziekenhuisopname moet dan ook veel duidelijker”, zegt Else. “Welke kosten zijn voor welke patiënten van toepassing? Wat wordt terugbetaald en wat niet? Welke artsen zijn geconventioneerd en wat zijn de gevolgen voor de factuur? We doen graag nog enkele algemene voorstellen om de betaalbaarheid van zorg te verbeteren. De afschaffing van het verbod op de derdebetalersregeling is een stap in de goede richting. Maar deze regeling is niet verplicht. De patiënt moet er naar vragen, als de zorgverlener geen initiatief neemt. We pleiten voor een verplichte toepassing van de derdebetalersregeling naar alle zorgverleners zodat zorg niet langer uitgesteld wordt. Voor de maximumfactuur werd het plafond voor de laagste inkomens recent verlaagd tot 250 euro. Toch is hier nog ruimte voor verbetering. Bepaalde medicatie zoals pijnstillers of laxativa die voor chronisch zieken belangrijk is, is niet inbegrepen. Hetzelfde geldt voor vervoerskosten. Het duurt ook lang eer deze maximumfactuur in werking treedt. Een periode van drie à vier maanden financieel overbruggen kan voor velen een probleem zijn. We moeten erover waken dat zorg niet langer om financiële redenen uitgesteld wordt.”

[1] Maertens de Noordhout C, Devos C, Adriaenssens J, Bouckaert N, Ricour C, Gerkens S.. Evaluatie van de performantie van het gezondheidssysteem: zorg voor mensen met een chronische aandoening – Synthese. Health Services Research (HSR). Brussel: Federaal Kenniscentrum voor de Gezondheidszorg (KCE). 2022. KCE Reports VOLAs.