Ziekenhuisopnames aanpakken door preventief medicijn tegen RSV
RSV of het Respiratoir Syncytieel Virus duikt het meest op van oktober tot en met maart en tast de bovenste luchtwegen aan. Vooral baby’s zijn erg kwetsbaar voor deze luchtweginfectie, vaak met ernstige symptomen en een ziekenhuisopname tot gevolg. Sinds 1 oktober 2024 wordt een preventief medicijn tegen RSV terugbetaald voor kindjes geboren na 1 april 2024.
Kinderen en volwassenen kunnen besmet worden met RSV. Waar de symptomen bij volwassenen eerder neigen naar een lastige verkoudheid, kan zich dit bij baby’s erger manifesteren en zelfs evolueren tot bronchiolitis of een longontsteking. Zo krijgen jaarlijks gemiddeld 14.500 kinderen jonger dan vijf jaar RSV. Tussen de 3.200 à 3.600 belanden in het ziekenhuis. De helft van die infecties en drie kwart van de ziekenhuisopnames doen zich voor bij kinderen jonger dan twee jaar[1].
Een directe behandeling tegen RSV bestaat niet. Wie in het ziekenhuis terechtkomt, krijgt aerosol- en kinesitherapie, in sommige gevallen aangevuld met ademhalingsondersteuning. Ook het neusje van het kind wordt regelmatig gespoeld met fysiologisch serum. Sinds 1 oktober 2024 is er een nieuw medicijn op de Belgische markt: Nirsevimab (Beyfortus™). Dit is een monoklonaal antilichaam dat tijdens het eerste levensjaar bij zeer jonge kinderen wordt geïnjecteerd.
Vaccin vs. medicijn
Het gaat om een preventief medicijn, niet om een vaccin. Al bestaat er wel een vaccin, Abrysvo®, voor zwangere vrouwen. De mama wordt ingeënt met dit immunoglobuline tussen de 28ste en 36ste week van de zwangerschap, wanneer de uitgerekende bevaldatum in het komende RSV-seizoen valt. Zo geeft de moeder de antistoffen door aan haar kind, tot zes maanden na de geboorte. Dit vaccin wordt momenteel nog niet terugbetaald.
Nirsevimab (Beyfortus™) kost normaal 777,44 euro[2], maar wordt sinds 1 oktober 2024 terugbetaald voor kinderen geboren vanaf 1 april 2024 op voorwaarde dat de moeder tijdens de zwangerschap niet is ingeënt met Abrysvo®. Zo kost het de ouders nog 12 euro, of 8 euro in het geval van een verhoogde tegemoetkoming.
Het preventieve medicijn werkt vijf tot zes maanden lang, waardoor kindjes het hele RSV-seizoen lang beschermd zijn tegen een ernstige infectie. De inspuiting is niet verplicht, maar wordt wel sterk aangeraden door de Hoge Gezondheidsraad in het kader van een immunisatiecampagne. Zij schatten in dat het risico op een ziekenhuisopname door RSV dan met tachtig procent vermindert. Uit een rondvraag door VRT NWS[3] midden november 2024 blijkt dat in het UZ Leuven en in het ZAS bijna alle pasgeborenen na 1 oktober 2024 de inspuiting ontvingen, in het UZ Gent sprak men van tachtig procent. Deze ziekenhuizen merkten voorzichtig minder opnames op, maar besluiten de wintermaanden verder af te wachten vooraleer ze definitieve conclusies trekken. Zo meldt Sciensano dat het aantal ziekenhuisopnames voor een ernstige acute respiratoire infectie veroorzaakt door RSV is toegenomen in week 44 van 2024[4]. De wintermaanden zullen meer duidelijkheid brengen.
[1] hgr-css.be/nieuwe-perspectieven-voor-rsv-preventie-bij-babys
[2] baop.be/rsv/rsv-information-for-healthcare-workers
[3] vrt.be/vrtnws/nl/2024/11/14/inenting-bij-baby-s-tegen-rsv-werpt-vruchten-af/
[4] Wekelijks bulletin acute luchtweginfecties: sciensano.be/nl/biblio/bulletin-acute-luchtweginfecties-week-46-2024-gepubliceerd-op-20112024
Nood aan meer draagkracht voor patiëntenverenigingen
Het gaat niet zo goed met de patiëntenverenigingen in ons land. Toch hebben ze een zeer grote relevantie voor patiënten en voor de kwaliteit en efficiëntie van zorg. De noodkreet van een tachtigtal patiëntenorganisaties leidde tot een onderzoek uitgevoerd door het zorgonderzoekscentrum LUCAS, KU Leuven en het onderzoeksbureau Indiville, met de steun van het Vlaams Patiëntenplatform, la Ligue des Usagers des Services de Santé, Rare Diseases Organisation Belgium, Trefpunt Zelfhulp, Patient Expert Center en de Koning Boudewijnstichting.
Het onderzoek naar de meerwaarde van patiëntenverenigingen en patiëntenparticipatie in de Belgische gezondheidszorg stoelt op drie evoluties die we in het huidige zorglandschap zien: de shift naar zelfzorg, preventie en kwaliteitsvol thuis wonen, de ervaringsdeskundigheid van de patiënt en de patiënt als sturende kracht met de patiëntenvereniging als motor. Net die patiëntenorganisaties hebben het moeilijk. “Ze zitten in een kwetsbare positie”, zegt Else Tambuyzer, directeur van het Vlaams Patiëntenplatform. “Enerzijds omdat hun werking vaak gebaseerd is op vrijwilligers die ze duurzaam aan boord moeten zien te houden, anderzijds omdat ze geen subsidies ontvangen en dus afhangen van fondsenwerving. Toch zijn deze organisaties ontzettend belangrijk. In 2008 werd al een onderzoek uitgevoerd naar de relevantie van patiëntenparticipatie en patiëntenverenigingen. Met het luik participatie is toen aan de slag gegaan. Dit onderzoek gaat dieper in op de problematieken van patiëntenverenigingen, met een stand van zaken waarop verder gewerkt kan worden.”
Het onderzoek gebeurde in verschillende fases van desk research, interviews met patiëntenorganisaties en focusgroepen tot een benchmarkstudie naar hoe onze buurlanden en Canada het aanpakken. Daarnaast ontvingen alle Belgische patiëntenverenigingen ook online vragenlijsten die naar objectieve en subjectieve kenmerken peilden.
Erkenning en hoop
Uit eerder onderzoek blijkt dat het lang duurt voor zorgvragers de stap naar een patiëntenvereniging zetten. Als verpleegkundige kan je bijdragen door je patiënten te informeren, mits een correcte beeldvorming. “We merken nog te vaak dat er gesproken wordt over een koffietje drinken en eens goed klagen”, zegt Else. “Patiëntenorganisaties doen veel meer dan dat. Lotgenotenwerking en het delen van ervaringen leidt tot erkenning en herkenning. Contact met iemand die hetzelfde meemaakte geeft hoop en je kan praktische tips delen over het leven met of na de ziekte.”
Daarnaast vervullen deze organisaties ook een belangrijke rol naar zorgverleners toe: wat hebben mensen echt nodig van de zorg, wat kan anders, hoe maak je dat patiënten hun aangeraden therapie volhouden, … “Patiëntenverenigingen kunnen opleidingen geven, folders verspreiden of als ervaringsdeskundige langsgaan in het ziekenhuis, voor zover hun werking dat toelaat”, vult Else aan. “Deze organisaties nemen een complementaire rol op door samen te werken met zorgverleners. Zij zetten hun collectieve ervaringskennis in om zorgprocessen, behandelingen en geneesmiddelen te verbeteren.”
Patiëntenorganisaties als cruciale schakel
Er zijn vandaag ongeveer driehonderd patiëntenverenigingen. De overheid kan niet elke organisatie steunen. Toch is het onderzoek een warme oproep om na te denken over erkenningscriteria voor patiëntenorganisaties en daar dan middelen aan te koppelen. “Al vertrekken we wel van een ongelijk speelveld. Grote verenigingen kunnen mensen vrijmaken om die criteria voor subsidies in orde te brengen en zijn veerkrachtiger om de verantwoording en administratie die bij financiering komt kijken te dragen”, zegt Else nog. “In het buitenland merken we op dat er naar een model van centralisatie en samenwerking gegaan wordt. Al schuilt daar het risico dat we de diversiteit van al die verenigingen verliezen. Nederland werkt met een subsidieregeling onder strikte voorwaarden, Duitsland koppelt het aan de ziekenfondsen en in Frankrijk werkt men met een ‘democratie sanitaire’, een type participatiecultuur waar burgers of patiënten uitwerken wat nodig is om kwaliteitsvolle zorg te bieden en te ervaren. Onze oproep na dit onderzoek is dus eerder: zet projecten op en laat het werk niet liggen. Het doel is patiënten te helpen en patiëntenorganisaties spelen daarin een belangrijke rol.”
Trefpunt Zelfhulp stelt met www.zelfhulp.be een handig overzicht van Vlaamse patiëntenverenigingen ter beschikking waar je per aandoening en per regio kan filteren.
Hoe verzoenen we de Belgische ziekenhuisfinanciering met de toekomstige uitdagingen in de zorg?
Hoe stonden de ziekenhuizen er financieel voor in 2023 en is er beterschap op komst in 2024? Jaarlijks analyseert Belfius de cijfers van de algemene ziekenhuizen in ons land. Dat leidt tot de MAHA-analyse[1]. Voor het jaar 2022 was de conclusie niet bepaald rooskleurig, met negatieve resultaten en verliezen voor de ziekenhuizen. In 2023 noteren we alvast een lichte stijging, zowel in omzet als in kosten.
De MAHA-sectoranalyse van Belfius editie 2024 was meteen de dertigste keer dat de bank samenwerkte met de gezondheidssector om de financiële situatie van de algemene ziekenhuizen in ons land in kaart te brengen. De voorbije dertig jaar ontwikkelde Belfius Strategic Research & Belfius Public Banking een uniek analyse- en benchmarkinstrument om de resultaten beter en relevanter weer te geven. Zo ondersteunen ze de sector met inzichten die helpen bij het nemen van beslissingen. Daarnaast maakt Belfius ook analyses voor psychiatrische en universitaire ziekenhuizen, voor woonzorgcentra en voor centra voor mensen met een handicap. Zo schetsen ze een totaalbeeld van hoe de socialprofitsector evolueert. Aan de analyse van 2023/2024 namen alle 89 Belgische algemene ziekenhuizen deel door hun jaarrekeningen voor 2023 te delen. Daarnaast nam 72 procent van die ziekenhuizen deel aan een enquête over het eerste semester van 2024 die toelaat een eerste raming te schetsen voor dat jaar.
Waar de algemene ziekenhuizen in 2022 nog de impact van de coronacrisis voelden in hun omzet, merken we voor 2023 dat de omzet opnieuw steeg. Helaas stegen de kosten nog sterker. Al is er wel een lichte verbetering ten opzichte van vorig jaar waar te nemen. Het resultaat van het boekjaar 2023 stijgt van 37 naar 82 miljoen euro. Dat is 0,4 procent van een omzet van 20,5 miljard euro. Toch zitten vier op de tien algemene ziekenhuizen met een negatief resultaat.
Verdere daling van klassieke ziekenhuisopnames
De ziekenhuisactiviteit groeit tot in totaal 3,6 miljoen opnames. Dat is 7,9 procent meer dan in 2019. De oorzaak daarvan is de omslag naar dagopname. Het gaat dan om chirurgische daghospitalisaties waarvoor de lijst begin 2023 werd uitgebreid, maar ook over ambulante zorgen zoals oncologische therapieën of chronische pijnbehandelingen. De ligduur wordt korter. Waar die in 2019 nog 5,3 dagen bedroeg, was dat in 2023 slechts 4,7 dagen. Die daling is al twintig jaar aan de gang. Daarnaast verbeterde de overheid de financiering van daghospitalisaties om onnodige overnachtingen te vermijden.
Meer opbrengsten, nog meer kosten
De kosten stegen in 2023, dat voelden we allemaal in onze eigen portefeuille. Voor ziekenhuizen was dat niet anders: voeding en energie waren duur en stegen respectievelijk met 10,3 en 59 procent. Dit jaar wordt verwacht dat de energierekening zal dalen. Daarnaast gingen de uitgaven voor farmaceutische producten omhoog, goed voor 4.221 miljoen euro aan geneesmiddelen. Verwacht wordt dat ook dit bedrag in 2024 zal dalen.
Toch is de grootste kostenpost het personeel. De bezoldiging van artsen steeg met 11,3 procent naar 4.902 miljoen euro. Naar de lonen van verpleegkundigen en ondersteunend personeel gaat 43,6 procent van de jaarlijkse omzet. De totale personeelskost landt op 8.961 miljoen euro, een stijging met 6,6 procent. Voor 2024 wordt een extra stijging van 5,3 procent verwacht voor lonen.
Ten opzichte van 2022 stegen de kosten in 2023 met 8,4 procent, daar waar de bedrijfsopbrengsten een stijging van 8,3 procent noteren. Zo wordt al enkele jaren meer omzet gehaald uit de apotheek en farmaceutische producten, goed voor 4.135 miljoen euro. Ook de bijdrage door de indexering van de honoraria van artsen ging zo omhoog met 8,7 procent tot 7.885 miljoen euro. Voor 2024 wordt opnieuw een groei van 8,2 procent verwacht. Tot slot zien we aan de inkomstenzijde meer opbrengsten uit kamersupplementen en nevenproducten tot in totaal 145 miljoen euro. Kijken we naar het Budget Financiële Middelen (BFM), dan steeg dat in 2022 met 10,4 procent en in 2023 met 6,2 procent, door de hoge indexering van de lonen. Voor 2024 wordt een beperkte stijging van 2 procent verwacht.
Kijken we naar de voorbije tien jaar, dan staat het gewoon bedrijfsresultaat onder druk. Sinds 2022 is het zelfs negatief door de inflatie en energiecrisis. Dat is te zwak om de nodige investeringen te doen en beschermt de zorginstellingen niet tegen crisissen. Als het resultaat toch positief lijkt, is dat door de steun van de overheid.
Personeelstekorten blijven
In de Belgische ziekenhuizen werken 108.137 mensen (VTE). Van verpleegkundigen tot administratieve medewerkers en paramedici. Dat personeelsbestand groeide sinds 2019 met 6.678 VTE’s (voltijdse equivalenten). Ook de personeelskosten gingen de hoogte in. Zo kost een voltijdse verpleegkundige 86.000 euro per jaar, waarvan een deel uit de eigen middelen van het ziekenhuis komt. Toch blijven de tekorten aanzienlijk, zeker wat verpleegkundigen betreft. In 2023 kwamen er 497 verpleegkundigen bij, maar dat hield niet tegen dat ziekenhuizen afdelingen moesten sluiten of geremd werden in hun groei. De MAHA-analyse stelt vast dat ziekenhuizen vaker interimmedewerkers inschakelen, voornamelijk verpleegkundigen. In 2023 ging het om 2.400 VTE’s. Daarnaast valt op te merken dat het ziekteverzuim bovengemiddeld hoog is. Waar we in de bredere samenleving over 10 procent spreken, is dat in de zorg 12,2 procent. Daarvan is 4 procent langdurig afwezig.
Vroeger en nu
Deze dertigste MAHA-analyse kijkt terug naar de voorbije jaren. Zo is de samenstelling van de omzet veranderd sinds 1999, met een veel groter aandeel (20 procent) van farmaceutische producten. Het Budget Financiële Middelen levert slechts 36,9 procent van de omzet, ten opzichte van 42,1 procent in 1999. Het eigen vermogen van ziekenhuizen werd in 2023 aangesterkt, al moesten ze tegelijk meer voorzieningen aanspreken. De schulden groeiden naar 7.248 miljoen euro waardoor steeds meer ziekenhuizen gebruikmaken van een liquiditeitsplanning om de kosten de baas te kunnen. Het eigen vermogen van Vlaamse ziekenhuizen is in orde. Waalse en Brusselse ziekenhuizen hebben het op dat vlak iets moeilijker. Toch merken we dat ziekenhuizen blijven investeren, met Vlaanderen op kop in 2023. Zo ging er 577 miljoen euro naar investeringen, het dubbele van 2022. Een verklaring daarvoor zou de gestegen bouwkost kunnen zijn. Zo nam Vlaanderen ZAS Cadix in gebruik. In Wallonië zien we een daling van 140 naar 114 miljoen euro, omdat het jaar voorheen een groot gebouw opgeleverd werd. Brussel investeerde slechts een vierde van het bedrag van in 2022. De verschuiving van deze cijfers hangt vaak af van de investering van één ziekenhuis tijdens dat jaar. Al liggen investeringen in de volledige sector wat moeilijk omdat er nog geen duidelijkheid is over de hervorming van de ziekenhuisfinanciering.
Kortom, ziekenhuizen hebben het niet eenvoudig. De personeelstekorten en het ziekteverzuim maken de situatie extra uitdagend. Deze analyse noteert een herstel van de sector, met een lichte groei aan activiteit na de covidpandemie. Toch daalt het gemiddelde resultaat, ondanks de financiële steun van overheden. De sector staat op een kantelpunt en wordt financieel steeds fragieler. Het zorglandschap moet robuust zijn, zodat ziekenhuizen zich veerkrachtig kunnen tonen en klaarstaan voor de toekomstige uitdagingen en ontwikkelingen in de sector.
[1] Belfius MAHA sectorstudie 2024, cijfers 2023/2024
Conventiepremie voor verpleegkundigen
Volledig geconventioneerde verpleegkundigen ontvangen van het RIZIV een jaarlijkse financiële tegemoetkoming voor de jaren 2024, 2025 en 2026. Met deze vergoeding speelt het RIZIV in op de oplopende praktijkkosten voor onder meer personeel en energie.
Pas je als verpleegkundige de wettelijke tarieven toe voor de verstrekkingen bij een patiënt, dan reken je vanaf 2024 voor de komende drie jaren op een premie van het RIZIV. Om hiervan te genieten, gelden een aantal voorwaarden. Zo moet je toegetreden zijn tot de nationale overeenkomst verpleegkundigen – ziekenfondsen en dit ten laatste vanaf 15 februari van het premiejaar. Die toetreding moet trouwens gelden voor de rest van dat jaar. Wanneer je na 15 februari pas je RIZIV-nummer ontving, moet je eveneens voor de rest van het jaar volledig geconventioneerd blijven.
Tegelijk stelt het RIZIV voorwaarden rond het aantal prestaties. Enkel verstrekkingen in een ambulante setting komen in aanmerking. Bovendien moet je een minimumdrempel aan verstrekkingen uitvoeren. In 2024 ligt de drempel op 12.446,72 euro en komt de financiële vergoeding uit op 538,66 euro. Verpleegkundigen die in medische huizen onder een forfait werken, komen niet in aanmerking voor de conventiepremie.
Aanvraag en uitbetaling
Voldoe je aan alle voorwaarden, dan betaalt het RIZIV de premie automatisch. Je moet enkel je rekeningnummer doorgeven via ProGezondheid. Dit dient te gebeuren ten laatste op 31 mei van het jaar na het premiejaar. Aangezien de conventiepremie bedoeld is om kosten te compenseren, komt deze mogelijk ten goede van je werkgever. Check dus zeker eventuele interne afspraken, alvorens een rekeningnummer op te geven.
De uitbetaling van de premie hangt af van de beschikbare activiteitsgegevens (profielgegevens). Behaal je op basis van die gegevens al in de eerste jaarhelft de minimumdrempel, dan betaalt het RIZIV de premie uit in januari van het jaar erop. Zijn de data van de tweede jaarhelft nodig om vast te stellen of je de minimumdrempel behaalt, dan volgt de betaling in juli van het volgende jaar. In beide gevallen moet het RIZIV de profielgegevens tijdig ontvangen.
Ben je actief als verpleegkundige en als vroedkundige? Dan zijn alternatieve scenario’s mogelijk voor de uitbetaling. Meer informatie vind je hier.
Breek het ijs
In deze rubriek gaan we op zoek naar prangende ethische uitdagingen die zich voordoen in de praktijk. Tegelijkertijd ontdekken we welke methodes ons kunnen helpen om deze uitdagingen bespreekbaar en hanteerbaar te maken. We gaan hiervoor te rade bij collega’s in de zorg die dagelijks met ethische vraagstukken worden geconfronteerd.
In de vorige editie stuurde Céline Baele me op pad naar dr. Fleur Helewaut, huisarts in een groepspraktijk in Hooglede-Gits. Die job combineert ze met onderwijs en onderzoek aan de faculteit geneeskunde van de UGent, waar ze verantwoordelijk is voor de lijn ‘Professioneel gedrag’ en het aanleren van communicatievaardigheden. Daarnaast werkt ze aan haar doctoraat over compassievolle zorg, met als titel Harde feiten, zachte zorg.
DE UITDAGING
Welke ethische uitdagingen zie jij binnen jouw domein? Welke boeien jou het meest?
“Medische innovaties staan niet stil”, vertelt Fleur. “We kunnen steeds meer, maar de zorg wordt daardoor ook complexer. Voor zorgverleners is het een uitdaging om die informatie helder en op maat van de patiënt over te brengen, vooral als het gaat om complexe risico’s en kansberekeningen. Daarnaast is er nog een belangrijke uitdaging: blijven ruimte maken voor de beleving van de patiënt en de impact die die informatie op hem heeft.”
Fleur geeft het voorbeeld van genetische testing, iets wat de laatste vijf jaar duidelijk om een andere aanpak vraagt. “Onlangs zag ik een jonge vrouw op consultatie, die bij haar gynaecoloog was geweest om de kinderwens van haar en haar partner te bespreken. Het bleek dat één van hen drager is van een genetische afwijking die het risico op bepaalde kankers verhoogt. Ze was volledig van streek, omdat er bij de gynaecoloog blindelings van uitgegaan werd dat het koppel een traject van pre-implantatiediagnostiek zou volgen. De optie van een spontane zwangerschap werd niet eens genoemd. Ik vond het opvallend hoe vanzelfsprekend dat leek, terwijl een medisch begeleide zwangerschap voor dat koppel helemaal niet evident was. Wat als vooruitgang wordt gezien, kan voor zorgverleners soms een vanzelfsprekendheid worden, gedreven door een medisch denkmodel van maakbaarheid en beheersbaarheid. Deze casus vroeg ook om een andere manier van communiceren, zonder oordeel over goed of fout.”
“Daarom heb ik met de vrouw alle scenario’s doorgenomen”, zegt Fleur. “Wat betekent het bijvoorbeeld als je voor een gewone zwangerschap gaat en een gezond kindje krijgt? Heb je dan ‘geluk’ gehad? Wat als je kindje drager is en later ziek wordt? Of stel dat je kiest voor pre-implantatie, en er blijken geen geschikte embryo’s te zijn? Ook dat geeft geen garantie op succes. We hebben deze scenario’s besproken, niet om een beslissing op te leggen, maar om helder te krijgen wat de boodschap voor hen betekent en wat voor hen echt belangrijk is. Het vereist wel dat ik zelf even op de rem ga staan, want het is erg verleidelijk om een adviserende rol in te nemen. Ik probeer dat heel bewust niet te doen, omdat ik geloof dat mensen zelf moeten kunnen reflecteren en beslissen in lijn met hun eigen waarden.”
DE TOOL: I.C.E.
Welke methode vind je zelf bruikbaar om hiermee om te gaan?
Voor Fleur is het belangrijk om een onderscheid te maken tussen feitelijke communicatie en een gesprek over beleving. “Om informatie op maat te geven, moet je eerst begrijpen hoe iemand iets beleeft en ervaart. Dat bepaalt ook welke informatie ze willen ontvangen. Niet iedereen wil alles weten. Maar wie is de ‘gemiddelde patiënt’? Kunnen we de diversiteit en eigenheid van het individu blijven respecteren?”
Die eigenheid vang je op door te vragen hoe iemand een bepaald gegeven ervaart en vervolgens actief te luisteren. Fleur licht toe: “Door actief te luisteren speel je in op de woorden die mensen kiezen, die vaak een bepaald denkkader verraden. Met gerichte vragen kan je iemand aanzetten tot reflectie en hen laten nadenken over dingen waar ze eerder nooit bij stilstonden. Vaak leidt dit tot inzichten over waarden die voor die persoon belangrijk zijn, iets wat je als zorgverlener niet zomaar zelf kan invullen.”
Voor het koppel in kwestie leidde het nieuws over de genetische aandoening vooral tot verdriet over het feit dat een normale zwangerschap minder vanzelfsprekend werd. “Die vrouw hechtte veel belang aan wat als natuurlijk wordt gezien, iets wat de gynaecoloog, die vasthield aan zijn eigen waardenkader en mensbeeld, over het hoofd zag.”
Hoe ga je daarbij te werk?
Fleur hanteert de I.C.E.-methode als basisstructuur voor actief luisteren, waarbij ze peilt naar iemands Ideas, Concerns en Expectations. “Het is een universele manier om inzicht te krijgen in de kennis en beleving van patiënten”, legt Fleur uit. “Maar je moet het wel op een spontane manier kunnen afstemmen op de context.”
Fleur verduidelijkt de I.C.E.-methode met het voorbeeld van de vrouw die moest beslissen over pre-implantatietechniek. “Door te beginnen met de vraag ‘Wat doet het met jou om te weten dat één van jullie drager is van een genetische aandoening?’, kwamen al veel ideeën en achtergrondinformatie naar boven. Dat is de eerste stap: peilen naar Ideas. Ze gaf aan ergens bang voor te zijn, waarmee we bij haar bezorgdheden (Concerns) kwamen. Door verder te vragen, bleek dat het koppel vooral bang was voor afwijzing door anderen als ze voor een natuurlijke zwangerschap zouden kiezen. Toen ik vervolgens vroeg hoe ik haar kon ondersteunen in haar vragen en twijfels over pre-implantatie – waarmee ik peilde naar haar verwachtingen (Expectations) – werd duidelijk dat ze niet op zoek was naar een oplossing. Ze zocht simpelweg een veilige plek om haar twijfels te delen. Als zorgverleners zijn we in de positie om naar die twijfels en bezorgdheden te luisteren. Dat is waar compassievolle zorg om draait: vanuit empathie proberen de ander zo goed mogelijk te begrijpen en hun lijden te verzachten als klankbord en compagnon de route.”
WIE VOLGT?
Aan wie wil je de vraag naar ethische uitdagingen en bruikbare tools doorgeven?
Dominique Benoit, intensivist in het UZ Gent, rondde een heel interessante studie af rond therapeutische hardnekkigheid. Zijn verhaal zal jullie lezers zeker boeien.
Bacheloropleiding verpleegkunde in de lift
Volgens de voorlopige inschrijvingscijfers gaat het goed met de bacheloropleiding verpleegkunde. De opleiding op HBO5-niveau scoort wat minder. Dat heeft volgens Vlaamse Zorg- en Welzijnsambassadeur Candice De Windt te maken met de nodige hervorming van de opleiding naar een graduaatsopleiding basisverpleegkunde. En de masteropleiding? “De definitieve cijfers zijn nog niet beschikbaar, maar wanneer we naar de voorbije drie academiejaren kijken, dan is dit steeds stabiel rond de 400 inschrijvingen.”
Verpleegkunde, vroedkunde, logopedie en audiologie en voedings- en dieetkunde zitten als opleidingen in de lift. Zowel wat het aantal instromers als generatiestudent vanuit het secundair betreft, als de zij-instromers. In totaal gaat het om een stijging van 2,30 procent, goed voor in totaal 7.872 studenten verpleegkunde. De hogescholen merken vooral een stijging bij de generatiestudenten en studiestarters in de opleiding verpleegkunde, respectievelijk met 5,37 en 6,09 procent. Daarnaast noteren we dat de studenten vaker uit een ASO-richting komen. Dat is opmerkelijk want in de periode tussen 2010 en 2023 kwamen 31,36 procent van de bachelor verpleegkundestudenten uit het ASO, 37,04 procent uit het TSO en 8,26 procent uit het BSO.
Wat de masteropleiding verpleegkunde en vroedkunde betreft, zijn er nog geen definitieve cijfers maar weten we dat dit altijd stabiel is. Ter vergelijking: de voorbije dertien jaar volgde 54,97 procent van de leerlingen vooraf ASO, 21,73 procent TSO en 1,03 procent BSO.
En-enverhaal
“Het zijn positieve cijfers”, zegt Candice De Windt. “Er is duidelijk meer aandacht voor de opleidingen in zorg en welzijn. We merken duidelijk dat er in het secundaire onderwijs meer ingezet wordt op promotie voor de opleidingen in zorg en welzijn. Dat kan en moet nog versterkt worden om de instroom te blijven garanderen. Het is hoe dan ook een en-enverhaal. Enerzijds heb je de positieve beeldvorming waar we heel hard op inzetten. Anderzijds investeert Vlaanderen veel in een correcte verloning, een goede work-lifebalance, … Met Careēr als branding promoten we ook de vele kansen die je hebt in zorg en welzijn. Er is een plaats voor elk talent in zorg en welzijn. Daar is de leerladder het beste bewijs van.”
Het inzetten op dat goede imago doet de Vlaamse Zorg- en Welzijnsambassadeur plezier. “Toch moeten we opletten dat we een authentiek beeld scheppen. Het is een fijne job, met veel uitdagingen, met veel afwisseling, met veel kansen op groei en professionalisering en met – wat vaak vergeten wordt – een goede verloning. Maar we moeten ook durven aangeven dat het ook een zware job is, met vaak vele shiften en met vele uitdagingen mentaal en fysiek. Maar we mogen niet vergeten dat elke job, elke functie, elke uitdaging gepaard gaat met ook heel wat verrijkende zaken.”
Instroom vs uitstroom
Instroom is belangrijk. Toch is volgens Candice De Windt retentie het nieuwe goud. “We moeten mensen warm blijven maken om te kiezen, maar ook om te blijven kiezen voor de sector”, zegt ze. “Dat doen we door in te zetten op een gericht personeelsbeleid. De klassieke hiërarchie werkt niet meer. We hebben andere vormen van leiderschap nodig, zet als organisatie in op voldoende autonomie en betrokkenheid. Het loon is belangrijk, maar elke dag tevreden naar je werk gaan is dat ook.”
Kunnen we met deze positieve trend de uitdagingen in de zorg aan? “We moeten niet flauw doen. De uitdagingen die er zijn en nog moeten komen op onze arbeidsmarkt en maatschappelijk omwille van de vergrijzing, zorgen ervoor dat we elke talent nodig hebben. Vandaag staan gemiddeld 2.500 vacatures open voor verpleegkundigen bij de VDAB, toekomstprojecties met betrekking tot de aanwervingsbehoefte van verpleegkundigen tonen alleen maar grotere vraag aan. Het succes van de opleiding zal nog moeten blijven duren om de vergrijzing en stijgende zorgvraag aan te kunnen samen met de vele andere stappen die we met Vlaanderen zetten.”
Bron cijfers: AHOVOKS en Oktobertelling 2024 van de Vlaamse Hogescholenraad
Een crosssectioneel onderzoek naar de persoonskenmerken bij eerste- en laatstejaarsstudenten verpleeg- en geneeskunde in Vlaamstalige onderwijsinstellingen
Interprofessionele samenwerking (IPS) tussen artsen en verpleegkundigen speelt een essentiële rol bij het verbeteren van patiëntenzorg en -uitkomsten. Conflicten en communicatieproblemen, veroorzaakt door traditionele hiërarchieën en verschillen in professionele identiteit, belemmeren evenwel deze samenwerking.
Inleiding
Het belang van effectieve IPS voor de kwaliteit van de zorg wordt algemeen erkend, toch blijft het onderzoek naar de persoonskenmerken van artsen en verpleegkundigen beperkt. Deze kenmerken zijn nochtans belangrijk omdat ze direct invloed hebben op individueel gedrag, communicatievaardigheden en bijgevolg de teamdynamiek. Dit onderzoek richt zich op de identificatie van persoonskenmerken bij verpleeg- en geneeskundestudenten, met als doel aanbevelingen te formuleren voor onderwijs en leiderschap in de gezondheidszorg om zo de IPS en uiteindelijk de kwaliteit van zorg te optimaliseren.
Methode
Via een crosssectioneel onderzoeksdesign werden gegevens verzameld bij 659 eerste- en laatstejaarsstudenten in de opleidingen verpleeg- en geneeskunde. Vijf Vlaamstalige hogescholen en vier universiteiten namen deel. De persoonskenmerken werden gemeten via de NEO Five-Factor Inventory-persoonlijkheidstest (NEO-FFI). De datacollectie vond plaats tijdens het academiejaar ’22-’23 en ’23-‘24 via het platform Qualtrics®.
Resultaten
Er werden drie significante persoonskenmerken geïdentificeerd: neuroticisme, openheid en consciëntieusheid. Verpleegkundestudenten scoorden over het algemeen hoger op neuroticisme en lager op openheid vergeleken met geneeskundestudenten, terwijl eerstejaars verpleegkundestudenten bijkomend een lagere consciëntieusheid toonden ten opzichte van eerstejaars geneeskundestudenten. Via een logistische regressie kon de studiekeuze voorspeld worden aan de hand van dezelfde persoonskenmerken, waarbij gecontroleerd werd op leeftijd, geslacht, woonvorm en stage-ervaring in de gezondheidszorg.
Besluit
Dit onderzoek onderstreept het belang van zelfbewustzijn over persoonlijke kenmerken voor effectievere communicatie en samenwerking binnen zorgteams, wat de patiëntenzorg kan verbeteren. Daarnaast benadrukt het de noodzaak van verder onderzoek naar complexe factoren die samenwerking beïnvloeden, met het oog op het ontwikkelen van effectievere onderwijsstrategieën en interventies met als doel de zorgkwaliteit en patiëntenuitkomsten te verbeteren.
Joyce Refuge heeft een uitgebreide expertise in kwaliteitsmanagement binnen de gezondheidszorg. Momenteel vervult zij de rol van kwaliteitscoördinator in het Algemeen Ziekenhuis Jan Portaels in Vilvoorde. Eerder werkte zij in datzelfde ziekenhuis als stafmedewerker kwaliteit. In het Universitair Ziekenhuis Antwerpen was Joyce actief als stafmedewerker kwaliteit en als kwaliteitscoördinator JACIE/co-stamceltransplantatie op de afdeling hematologie. Gedurende bijna twintig jaar bekleedde ze diverse functies in het Universitair Ziekenhuis Brussel, waaronder als genetisch consulent en fertiliteitsvroedkundige. Academisch heeft Joyce een sterke achtergrond, met een Master of Science in Nursing and Midwifery optie Leiderschap in Zorg en Gezondheid (UAntwerpen), een postgraduaat in genetische counseling (UGent), een banaba Zorgmanagement (EhBrussel) en Bachelor Vroedkunde (EhBrussel). Haar kennis wordt verder ondersteund door opleidingen in projectmanagement en kwaliteitszorg. Joyce behaalde haar masterdiploma, kaderopleiding en diploma vroedkunde telkens met grote onderscheiding en ontving daarbij steeds de grootste onderscheiding voor haar eindproeven.
Anticholinergica in Palliatieve Sedatie: Noodzakelijk of Overbodig?
Door Gianni Wijnants[1] en Professor dr. Johan Wens[2]
Bij palliatieve sedatie kan een ‘doodsreutel’ ontstaan als gevolg van opstapeling van secreties in de keel en de luchtpijp door een verminderde hoestreflex en het terugvloeien van slijmen in de keel. Naast niet-medicamenteuze maatregelen, kan een anticholinerg geneesmiddel nuttig zijn (1).
Anticholinergica blokkeren muscarine receptoren, wat leidt tot een reductie van speeksel- en slijmproductie (2). Hoewel anticholinergica zoals scopolamine en buthylhyoscine bromide (Buscopan) vaak worden gebruikt bij palliatieve sedatie, bestaat de vraag of het gebruik ervan altijd noodzakelijk is of eerder overbodig.
Effectiviteit en evidentie
Onderzoek toont aan dat het profylactisch toedienen van scopolamine effectief is in het voorkomen van de doodsreutel bij patiënten in de laatste levensfase. Er werd geen significant verschil gevonden in het aantal bijwerkingen tussen patiënten die wel of geen scopolamine ontvingen tijdens palliatieve sedatie. Het starten van de behandeling met scopolamine wanneer de doodsreutel al aanwezig is, wordt echter minder ondersteund door wetenschappelijk bewijs. Evidentie toont wel aan dat het gebruik van scopolamine tijdens palliatieve sedatie het overlijden van de patiënt kan vertragen in vergelijking met het niet toedienen van het middel (3).
Het gebruik van anticholinergica houdt echter altijd een risico op bijwerkingen in, waaronder slaperigheid, delirium, hallucinaties, xerostomie en urineretentie. Dit laatste maakt het plaatsen van een verblijfskatheter noodzakelijk. In tegenstelling tot scopolamine zou Buscopan minder kans geven op delirium, gezien het niet doorheen de bloed-hersenbarrière geraakt (1,4).
Hoewel studies hebben aangetoond dat anticholinergica de emotionele last voor naasten en zorgverleners kan verminderen, is er beperkt bewijs dat het daadwerkelijk het comfort van de patiënt zelf verbetert. Het geluid kan voor de omgeving verontrustend zijn, maar wijst niet noodzakelijk op lijden van de patiënt (5-6).
Het verpleegkundige aspect
Verpleegkundigen moeten deze aspecten bespreken met de naasten van de patiënt. Het geluid van de doodsreutel kan namelijk een psychologische belasting vormen voor zowel de naasten als de zorgverleners. Dit leidt vaak tot een medische interventie, zoals het toedienen van anticholinergica, zelfs wanneer het directe effect op de patiënt ongekend is. Verpleegkundigen kunnen niet-medicamenteuze maatregelen toepassen zoals het plaatsen van de patiënt in half-zittende houding, voorzichtige aspiratie van secreties achteraan in de keel, en het beperken van de vochttoediening (4).
Als naasten begrijpen dat de bronchiale secreties een normaal onderdeel vormen van het stervensproces, kan dat hun bezorgdheid verminderen (5,7). Kiezen de naasten voor een anticholinergicum, dan kan de verpleegkundige de verwachte voordelen en mogelijke bijwerkingen toelichten en de arts informeren.
Bronvermelding
- Nackaerts, K. (2001). BEHANDELING VAN DOODSREUTEL. InFolia Pharmacotherapeutica (Vol. 28, Nummer oktober, pp. 92–93). https://www.bcfi.be/folia_pdfs/NL/P28N10F.pdf
- Zorginstituut Nederland. scopolamine. Beschikbaar op:https://www.farmacotherapeutischkompas.nl/bladeren/preparaatteksten/s/scopolamine
- Van Esch HJ, Van Zuylen L, Geijteman ECT, Hoop EOD, Huisman BAA, Noordzij-Nooteboom HS, e.a. Effect of Prophylactic Subcutaneous Scopolamine Butylbromide on Death Rattle in Patients at the End of Life. 5 oktober 2021;326(13):1268. Beschikbaar op:https://doi.org/10.1001/jama.2021.14785
- (z.d.). BCFI.https://www.bcfi.be/nl/chapters/1?frag=9990177
- Lokker ME, Van Zuylen L, Van Der Rijt CCD, Van Der Heide A. Prevalence, Impact, and Treatment of Death Rattle: A Systematic Review. Journal Of Pain And Symptom Management. 18 juni 2013;47(1):105–22. Beschikbaar op: https://doi.org/10.1016/j.jpainsymman.2013.03.011
- Potter J, Korownyk CS. Reducing death rattle at the end of life. Canadian Family Physician. 1 juli 2023;69(7):477. Beschikbaar op: https://doi.org/10.46747/cfp.6907477
- Van Esch HJ, Lokker ME, Rietjens J, Van Zuylen L, Van Der Rijt CCD, Van Der Heide A. Understanding relatives’ experience of death rattle. BMC Psychology. 12 juni 2020;8(1). Beschikbaar op:https://doi.org/10.1186/s40359-020-00431-3
[1] Verpleegkundige MSc Wit-Gele Kruis Limburg / NuPhaC
[2] Hoogleraar huisartsgeneeskunde Universiteit Antwerpen, dept. Huisartsgeneeskunde en Sociale Gezondheid (FAMPOP), Eerstelijns- en interdisciplinaire Zorg Antwerpen (ELIZA).
Het NutriWound-project: Optimaliseren van nutritionele zorg bij de preventie en behandeling van decubitus
Auteurs: Inge Tency1,2, Flore De Vylder1,3, Dimitri Beeckman2,4, Tim Torsy1,2,4
1Opleiding Verpleeg- en Vroedkunde, Odisee Hogeschool
2Universitair Centrum voor Verpleeg- en Vroedkunde, Vakgroep Volksgezondheid en Eerstelijnszorg, Faculteit Geneeskunde en Gezondheidswetenschappen, Universiteit Gent
3Vakgroep Bewegings- en Sportwetenschappen, Faculteit Geneeskunde en Gezondheidswetenschappen, Universiteit Gent
4Skin Integrity Research Group (SKINT), Universitair Centrum voor Verpleeg- en Vroedkunde, Vakgroep Volksgezondheid en Eerstelijnszorg, Faculteit Geneeskunde en Gezondheidswetenschappen, Universiteit Gent
Inleiding
Decubitus is een beschadiging van de huid en/of onderliggende weefsels door druk- en schuifkracht, met grote impact op de gezondheid van de zorgvrager1. Een adequate en evenwichtige voeding speelt een sleutelrol in preventie van decubitus, en is op lange termijn ook effectief en kostenbesparend in de behandeling, vooral door het positieve effect op de wondgenezing2,3. Naast een gepaste nutritionele ondersteuning is ook een multidisciplinaire aanpak essentieel om een succesvolle behandeling van decubitus te realiseren.
De implementatie van nutritionele interventies bij decubitus vindt echter moeilijk ingang in de praktijk. Mogelijke verklaringen hiervoor zijn de hoge werkdruk en personeelstekort4,5 en de strikte organisatie van maaltijden, waardoor gepersonaliseerde maaltijden en aanpassingen in frequentie en tijdstip beperkt mogelijk zijn4. Succesfactoren zijn een gemotiveerde zorgvrager en voldoende kennis en vaardigheden van zorgverleners op vlak van voeding bij decubitus5. Het is momenteel niet duidelijk in welke mate kennis hierover toereikend is bij Vlaamse zorgverleners en wat het huidig voedingsbeleid is bij decubituspatiënten. Daarom werd het NutriWound-project opgestart. Dit project richt zich op het verbeteren van nutritionele zorg bij de preventie en behandeling van decubitus, en onderzoekt welke voedingsinterventies hierin mogelijk een rol kunnen spelen.
Via kwantitatief en kwalitatief onderzoek werd gestart met een (probleem)analyse van de feitelijke zorg met als doel (1) kennis, attitude en praktijk van zorgverleners over voedingsinterventies bij decubituspatiënten in kaart te brengen en (2) obstakels en succesfactoren te identificeren. Dit artikel bespreekt de resultaten van het kwalitatieve onderzoek, gebaseerd op focusgroepsdiscussies met zorgverleners.
Methodologie
De focusgroepen werden gehouden met Vlaamse en Nederlandse zorgverleners die in contact komen met decubituspatiënten. Dit zijn bijvoorbeeld (huis)artsen, verpleegkundigen, zorgkundigen, verzorgden, verpleegkundig specialisten, diëtisten, logopedisten en ergotherapeuten, die in verschillende werkomgevingen actief zijn, zoals ziekenhuizen, woonzorgcentra, revalidatiecentra of thuiszorg. Zorgverleners werden benaderd via verschillende kanalen, zoals zorginstellingen, professionele netwerken, sociale media en beroepsorganisaties.
Om consistentie te waarborgen over de verschillende discussies heen, werd gebruik gemaakt van een interviewleidraad met een duidelijke structuur. Elke discussie startte met een algemene vraag: “Wat komt er in eerste instantie in u op als u denkt aan voedingsinterventies bij zorgvragers met doorligwonden? Wat zijn uw ervaringen?” Vervolgens werden drie hoofdthema’s besproken:
- Wat is het huidig beleid rondom voedingsinterventies?
- Wat is de kennis over nutritionele screening en voedingsinterventies?
- Wat zijn de lacunes, behoeften, obstakels en succesfactoren?
Alle discussies werden opgenomen en letterlijk uitgeschreven om alle details en nuances van het gesprek goed vast te leggen. De interviews werden meermaals doorgelezen waarbij tekstdelen en concepten die regelmatig terugkwamen werden gemarkeerd. Vervolgens werden de gegevens handmatig gesorteerd en geanalyseerd, waarbij hoofd- en subthema’s werden geïdentificeerd en geïllustreerd met citaten.
De studie werd goedgekeurd door het Ethisch Comité van het Universitair Ziekenhuis Gent (registratienummer B6702024000057). Alle deelnemers hebben vooraf toestemming gegeven voor hun deelname, nadat ze goed geïnformeerd waren over het onderzoek.
In mei en juni 2024 werden vijf digitale focusgroepen gehouden met in totaal 16 deelnemers uit diverse werkomgevingen binnen de gezondheidszorg en met verschillende functies. De deelnemers waren 2 directeurs (werkzaam in woonzorgcentra met verpleegkunde als basisopleiding), 7 verpleegkundigen (waarvan 6 in woonzorgcentra en 1 in de thuiszorg), 3 diëtisten (werkzaam in 2 woonzorgcentra en 1 in een universitair ziekenhuis), 2 logopedisten (in woonzorgcentra) en 2 accountmanagers enterale/medische voeding (in farmaceutische bedrijven). Woonzorgcentra waren met 12 deelnemers de meest vertegenwoordigde setting.
Resultaten
Decubitus
In woonzorgcentra komt decubitus vooral voor bij zorgvragers die erg verzwakt zijn, vaak na een ziekenhuisopname. Verpleegkundigen hebben over het algemeen voldoende kennis over hoe ze decubitus kunnen voorkomen, maar bij andere zorgverleners, zoals diëtisten en logopedisten, is die kennis soms minder aanwezig. Daarom is het belangrijk om iedereen die bij de zorg betrokken is bewust te maken van de risico’s van decubitus en preventieve maatregelen.
Decubituspreventie kan lastig zijn, zeker bij oudere zorgvragers. De nadruk ligt meestal op het voorkomen en vroegtijdig signaleren van problemen, terwijl de rol van voeding minder aandacht krijgt. Screening wordt vaak uitgevoerd met hulpmiddelen zoals de Bradenschaal, maar in woonzorgcentra gebeurt dit doorgaans niet standaard. Het gebeurt vooral wanneer er specifieke aanwijzingen zijn, zoals een verminderde eetlust bij de zorgvrager.
Het is standaard ingebakken bij woonzorgcentra om die preventieve maatregelen heel sterk uit te bouwen, zodat het aantal decubituswonden zeer laag is. … Er wordt eigenlijk niet zo sterk ingegaan op het mogelijk aanpassen van de voeding. Focus ligt vooral op de manier van wondzorg en preventieve maatregelen. (Deelnemer 1)
Onze wondzorg is momenteel wel redelijk gedaald door onze preventieve aanpak … Ik probeer altijd mijn medewerkers uit te leggen waarom preventie belangrijk is, want preventie zorgt ervoor dat je minder werkdruk hebt. … Maar het feit is dat niet iedereen daarbij stilstaat en dat je soms wel een keer goed moet uitleggen van, we doen het wel daarvoor. (Deelnemer 6)
We werken met alternerende matrassen en zo. Maar door de artrose en contracturen is wisselhouding soms ook heel erg moeilijk. Bewoners blijven of willen niet altijd in wisselhouding liggen om de stuit, schouder of enkels te ontlasten. (Deelnemer 10)
Voeding
Voedingsbeleid: visie en aanpak
Het voedingsbeleid in woonzorgcentra is niet alleen gericht op het voorkomen van decubitus, maar ook op het bevorderen van de algehele gezondheid en het welzijn van zorgvragers. Het is belangrijk om te focussen op het behoud van een goede voedingstoestand van de zorgvrager. Bijkomend wordt benadrukt dat vermageren eigen is aan het verouderingsproces, zeker wanneer er sprake is van dementie. Daarnaast is een holistische en individuele benadering van voeding essentieel, waarbij niet alleen de lichamelijke gezondheid, maar ook de kwaliteit van leven, mentaal welbevinden, comfort, waardigheid en zelfstandigheid van de zorgvrager centraal staan. Hierbij kunnen hulpmiddelen een grote rol spelen.
Wij hebben hier veel dementerende bewoners op onze afdeling, die voeding weigeren, waardoor ze vermageren en de familie heel ongerust is. Nu dat hoort bij het proces en bij het achteruit gaan. Dus wij forceren niet … Het is eigenlijk van bewoner tot bewoner dat we dit evalueren. Is dit nog kwaliteit van leven? Is dit nog nuttig? (Deelnemer 16)
De ergo probeert ook wel de mensen de hulpmiddelen aan te bieden om zo lang mogelijk zelfstandig te eten en te drinken. Omdat dit heel belangrijk is. (Deelnemer 5)
De mensen in hun waardigheid laten. Dat is ook heel belangrijk. … Ik vind ook de hele omgeving belangrijk. Als je een bewoner hebt waar ook de familie mee is en een keer iets extra doet, dat ook de moraal omhoog krikt, dat dit toch allemaal een grote rol speelt bij de genezing. (Deelnemer 11)
We proberen holistisch te kijken en dan gaat het ook verder dan voeding. Dat betekent dat we niet alles gaan oplossen, ook met voeding. (Deelnemer 13)
Misschien ook aandacht voor het comfort voor de patiënt, bijvoorbeeld bij bedlegerige patiënten. Als je een plateau schuift bij een patiënt die plat ligt in bed, dan gaat die uiteraard niet eten … Vooral bij onze patiënten die langer liggen, merken wij ook vaak dat de psyché, depressieve gevoelens ook een heel belangrijke rol kunnen spelen in de intake, dat mogen we zeker ook niet uit oog verliezen. (Deelnemer 3)
Uit de focusgroepen blijkt dat het voedingsbeleid sterk verschilt, afhankelijk van de setting (vb. ziekenhuis, woonzorgcentrum) en de beroepsgroep (vb. verpleegkundige, diëtiste). Vaak ontbreekt een specifieke procedure of protocol, en wordt er vooral gekeken naar het voedingspatroon van de zorgvrager om te bepalen wat het beste voor hem of haar is.
Er is niet echt een beleid, dus eerder van kijk, die bewoner heeft een doorligwonde, wat gaan we doen. (Deelnemer 7)
Het is afhankelijk van wie er hier werkt … Het is afhankelijk van de goodwill van de verzorging. Ze hebben een belangrijke signaalfunctie, maar als dat niet gebeurt … (Deelnemer 5)
Wij merken wel in ons team dat afhankelijk van de afdeling, afhankelijk van de arts, de aanpak wat verschillend is of ze ons [=diëtisten] er al dan niet bij roepen of er al dan niet een graad van de decubitus vermeld wordt. (Deelnemer 3)
Aanpak nutritionele screening
Nutritionele screening gebeurt niet systematisch of gestandaardiseerd in woonzorgcentra (in tegenstelling tot ziekenhuizen). Wanneer er wel gescreend wordt, gebruiken zorgverleners meestal de Mini Nutritional Assessment (MNA). De wisselende aanpak heeft enerzijds te maken met een tekort aan kennis, maar anderzijds wordt ook de nauwkeurigheid van screening bij oudere zorgvragers in vraag gesteld, omdat de gebruikte meetinstrumenten vaak niet afgestemd zijn op deze doelgroep.
Er gebeurt bij elke opgenomen patiënt sowieso een prescreening naar het risico op ondervoeding. Is die positief, dan komt er een diëtiste langs om de effectieve screening uit te voeren. (Deelnemer 3)
Ik moet zeggen over nutritionele screening hebben we nu eigenlijk niet echt heel veel kennis. Zorgkundigen en verpleegkundigen komen wel doorgeven als een bewoner minder eet, daar is wel aandacht voor, zodat we dit kunnen opvolgen. (Deelnemers 8 en 9)
Wij zijn jaren geleden gestart met de MNA screening. Maar als we de screening deden, dan was iedereen ofwel een risicobewoner of ondervoed. En eigenlijk was dat niet het geval. Dus waar wij tegenaan lopen is, dat we nood hebben aan een tool die werkbaar is. … Tot op vandaag is dat niet zo, vandaar dat we ook gestopt zijn met de MNA, omdat het eigenlijk geen zin heeft. (Deelnemer 13)
De voedingsstatus wordt vaak opgevolgd via manieren die verder gaan dan nutritionele screening met een meetinstrument. Dit gebeurt bijvoorbeeld door observatie tijdens maaltijdbegeleiding, zodat personeel en vrijwilligers goed zicht hebben op het eetgedrag van zorgvragers. Zo kunnen problemen tijdig gesignaleerd worden en kunnen de nodige aanpassingen worden doorgevoerd. Soms wordt gestart met een voedingsregistratie op papier of in het dossier. Gewichtscontrole (wekelijks of maandelijks) wordt standaard toegepast om gewichtsverlies vast te stellen, al wordt dit vaak als lastig ervaren, omdat vermageren ook een normaal onderdeel van het ouder worden is. Bijkomend is het niet evident om telkens onder dezelfde omstandigheden het gewicht van de zorgvrager te meten. De gewichtsevolutie geeft wel een algemeen beeld, maar het is belangrijk om te onderzoeken wat de oorzaak is, en daarop in te spelen.
We doen ook altijd een maaltijdobservatie, om dan echt te gaan kijken, wat eet die bewoner bij het ontbijt, bij het avondeten, op de middag? Dat wordt dan een week of twee gemonitord. (Deelnemer 7)
Wij doen een driedaagse voedingsregistratie en kijken wat zijn de knelpunten, wat kunnen we met voeding bereiken? (Deelnemer 5)
Wij hebben maar één weegstoel per afdeling en we hebben drie gangen. Soms is het ook wel moeilijk om consequent te wegen op die manier. Niet Iedereen weet ook goed hoe ze met de weegstoel moeten werken. Je mag bijvoorbeeld je armen niet op de leuning leggen, ze moeten gekruist zijn, want armen op de leuning kan al een gewichtsverschil geven. … Wij wegen altijd met kleren of schoenen aan. Dit is onze regel, maar dat is niet altijd evident. (Deelnemer 15)
Als het meer dan 5% verschilt, dan wordt een aandachtspunt gegeven. Dan moeten we inderdaad kijken of dat de weegschaal wel op nul stond. Dat het juist gemeten is. Soms is dat ook vocht ophouden in de zomer of een week griep had en inderdaad vermagerd. Dan linken we dit wel. (Deelnemer 16)
Verrijken van voeding
Zorgverleners erkennen dat voeding een belangrijke rol speelt bij de behandeling van decubitus. In de focusgroepen werd duidelijk dat het verrijken van voeding vaak de eerste stap is, wanneer oudere zorgvragers minder eten of vermageren. Dit gebeurt vooral met eiwit- en energierijke poeders die aan soep, yoghurt, puree, enz., worden toegevoegd, maar ook via eiwitrijke dranken of pudding. Dit zou eigenlijk al preventief moeten gebeuren, nog vóór er sprake is van decubitus. Voldoende vochtinname is ook van belang. Daarnaast is het belangrijk om de nierfunctie, het stoelgangpatroon en de mogelijke interacties met medicatie in het oog te houden, zeker wanneer er bijvoeding wordt opgestart.
Als je gaat kijken naar voedingsinterventie dan moet daar eigenlijk al veel eerder mee gestart worden, voordat je überhaupt een wonde hebt. Als er onvoldoende vocht zit in de cellen, dan heb je veel meer kans op een doorligwonde. … Op een bepaalde leeftijd of in bepaalde situaties, moet er meer aandacht gaan naar beweging en voeding. (Deelnemer 10)
Wij doen vaak eiwitpoeder in de soep, omdat het inderdaad geen extra product is dat men moet innemen en dat bewoners dan onbewust hun eiwitten innemen. We hebben ook veel bewoners die plots geen vlees meer moeten hebben, maar wij bieden dan wel eitjes aan bij het middageten of vis. (Deelnemer 16)
Bij sommige bewoners moeten we natuurlijk ook wel opletten hoe de nierfunctie is. Je hebt niet altijd de vrije keuze wat te doen, ook met medicatie, de multimedicatie die zij nemen, dat dit eigenlijk ook een grote rol speelt. (Deelnemer 11)
Opstarten van bijvoeding
Bijvoeding wordt meestal pas opgestart als er sprake is van decubitus, maar soms gebeurt het ook preventief bij een verhoogd risico. In een woonzorgcentrum informeert de hoofdverpleegkundige of afdelingsverantwoordelijke de huisarts over het gewichtsverlies en verminderd eetpatroon van de zorgvrager. Soms wordt ook gevraagd om een bloedafname te doen of het medicatieschema te bekijken. Uiteindelijk is het de huisarts die beslist of bijvoeding nodig is. In de thuissituatie wordt aan de huisarts gevraagd om langs te komen.
Wij geven pas de bijvoeding als er een doorligwonde is. Meestal is dit als ze van het ziekenhuis terugkomen en wij blijven wel die eiwitrijke drankjes geven tot 3 maanden na genezing. (Deelnemers 8 en 9)
In eerste instantie werd bijvoeding opgestart als er doorligwonden zijn, maar nu is die visie toch wel wat aan het veranderen. Van zodra we zien dat de bewoner heeft toch wel wat neiging of risico op doorligwonden heeft, dan gaat er preventief gehandeld worden. (Deelnemer 7)
In een woonzorgcentrum luister de huisarts vaak naar de hoofverpleegkundige, die band is meestal ook wel redelijk goed, omdat ze elkaar al jaren kennen. … Hij ontvangt toch wel een vrij precieze omschrijving van wat bewoners wel of niet eten. Dus de vraag of er gestart mag worden [met bijvoeding] is dus eerder retorisch. (Deelnemer 1)
We proberen met de huisarts in contact te blijven en te vragen regelmatig langs te komen. We vragen advies aan de huisarts voor vitamines en andere interventies om het eetpatroon te verbeteren. Maar als de huisarts zelf geen initiatief neemt, dan is het voor ons soms heel moeilijk. (Deelnemer 2)
Bij zowel het verrijken van voeding als het geven van bijvoeding is het belangrijk om regelmatig op te volgen en tussentijds te evalueren, zodat er tijdig kan bijgestuurd worden. Multidisciplinaire samenwerking (en gedeelde verantwoordelijkheid) zijn hierbij van belang (zie succesfactoren).
Aankoop van voedingsproducten
Uit de focusgroepen blijkt dat het aankoopbeleid sterk verschilt tussen instellingen. Het is niet altijd duidelijk wie verantwoordelijk is voor de aankopen. Soms wordt dit gedaan door de instelling zelf, de chef-kok, de cateraar, de diëtist, de directeur, de aankoopdienst, of zelfs direct via het farmaceutisch bedrijf, de apotheek of de familie.
De aankoop van voedingsproducten wordt altijd in samenspraak met onze chef-kok gedaan. We hebben maandelijks ons beleidsteam om te zien wat we missen … De chef-kok kijkt wat er nog in de ligdagprijs kan, waar nog een extraatje kan voorzien worden. (Deelnemer 6)
Het kan zijn dat het de diëtisten zijn die bestellen, of dat dit de logo of hoofdverpleegkundige is. Het kan ook iemand zijn die totaal niks met voeding te maken heeft, zoals een directeur of aankoopmanager. Het is dus heel uiteenlopend. (Deelnemer 4)
Betrokkenheid van de zorgvrager en familie
Het is belangrijk om familie van zorgvragers te betrekken bij beslissingen over voeding. In woonzorgcentra worden zij geïnformeerd via informele gesprekken, familieraden of infokrantjes. De familie speelt een grote rol, zowel als informatiebron over de voedingsgewoonten van de zorgvrager, als observator tijdens de maaltijd. Wanneer opstart van bijvoeding nodig is, wordt dit doorgaans met de familie besproken. Hun attitude en het financiële aspect (zie obstakels) zijn hierbij bepalend.
De familie is ook betrokken partij en uiteraard steunen ze wel of soms zeggen ze ook het hoeft niet meer of het hoeft wel nog en dan kan je wel eens starten met bijvoeding, dus de familie of de mantelzorger is wel een betrokken partij in het verhaal. (Deelnemer 1)
Als het over bijvoeding gaat, dan wordt dit eigenlijk altijd eerst besproken met de familie, omdat dit toch wel prijzig is. (Deelnemers 8 en 9)
Wij zijn in de thuissituatie afhankelijk van de samenwerking met de familie. Als die samenwerking goed is, dan kunnen we tot prachtige resultaten komen. (Deelnemer 2)
Vooral bij personen met dementie is het ook belangrijk hoe de verhouding is met de familie, want zij zijn van heel veel zaken op de hoogte. Zij kennen de voedingsgewoonten van hun mama of papa. Het is heel belangrijk dat we daarrond info krijgen en dat deze wordt meegenomen. (Deelnemer 5)
Ik zie vaak dat de familieleden zelf ook observators zijn, dat zij soms ook wel de eerste persoon zijn die zeggen van, ze is vermagerd of we moeten opletten of ze eet wat minder. … Wij hebben heel wat familieleden die als vrijwilliger komen helpen bij de maaltijden. Zij merken soms ook wel meer zaken op. (Deelnemer 6)
Ook de betrokkenheid en inspraak van de zorgvrager zelf is van belang. Dit gebeurt door in gesprek te gaan, bijvoorbeeld via anamnese, bewonersraden, werkgroepen over maaltijdzorg, zodat hun wensen en voorkeuren kunnen worden meegenomen. Het erkennen van de autonomie, zelfstandigheid en waardigheid van de zorgvrager staat centraal. Uiteindelijk hangt alles af van de medewerking van zorgvragers en hun bereidheid om eten. Daarnaast kunnen taalbarrière en culturele voedingsgewoonten een rol spelen.
Ik denk dat het even belangrijk is om met bewoners in gesprek te gaan. Of het nu oudere zorgvragers zijn of niet, zolang ze wilsbekwaam zijn en zolang ze hun mening kunnen uiten, is het belangrijk dat je de moeite doet om de uitleg naar hen te doen. En ook wel eens te luisteren hoe zij het zien, soms geven ze zelf ook heel veel oplossingen of antwoorden op vragen. (Deelnemer 6)
Dwang werkt nooit. Je moet het niet nemen, maar je mag het nemen. … Dus de keuze voor zover mogelijk bij de patiënt laten. … Als je zegt van, als je dit gebruikt, dan kan dat een gunstig effect hebben voor je genezing. Zou je dat willen? … Het gaat om autonomie. (Deelnemer 10)
Je moet rekening houden met de thuissituatie wensen, gewoonten overtuiging. En dan ook wel een beetje ingaan tegen vooroordelen. Heel vaak is het van, ah bijvoeding, het is toch zwaar, het is niet lekker, er ook een beetje tegenin gaan, informeren en motiveren. Waarom doen we het? (Deelnemer 3)
Als de bewoners niet de appetijt of niet meer de moed hebben om te eten, dan stuit je tegen een muur, hé. Dan kan je veel dingen proberen, maar op een keer stopt het wel. (Deelnemer 11)
Obstakels, behoeften en succesfactoren
Obstakels
Verpleegkundigen weten goed hoe ze decubitus kunnen voorkomen en behandelen, maar hun kennis over het belang van voeding, als een bredere factor, is vaak beperkt. Andere zorgverleners, zoals logopedisten, ergotherapeuten en diëtisten, hebben vaak minder kennis over deze preventiemaatregelen. Wat betreft (onder)voeding en aanvullende voedingsbehandelingen, ligt de expertise voornamelijk bij diëtisten, terwijl de kennis bij huisartsen en verpleegkundigen hierover vaak ontoereikend is. Algemeen is er nood aan een bewustwording over het belang van voeding in het genezingsproces. Specifieke richtlijnen zijn niet door iedereen gekend of ontbreken.
Het is raar dat er nooit wordt gekeken naar voeding en de genezing van doorligwonden, hoe logisch het ook is, dat dit wel met elkaar te maken heeft. Vandaar dat er veel vraag is naar bijscholing. (Deelnemer 10)
Ik denk dat de kennis zeker nog heel wat beter kan, het belang van voeding wordt soms nog niet ingezien. Of ook dat er te laat gemeld wordt, dat er iets niet goed loopt of dat er iets moet aangepast worden aan de voeding. Of dat ze ook niet op de hoogte zijn van wat er allemaal kan of wat er in het aanbod is. (Deelnemer 14)
Een tweede obstakel is het personeelstekort en bijkomend wisselend personeel, waardoor het in combinatie met een hoge werkdruk niet altijd evident is om aandacht te hebben voor (onder)voeding of om bijvoorbeeld de organisatie van maaltijden aan te passen. Dus ook hier is sensibiliseren van personeel, net zoals bij decubituspreventie, van belang.
Ik ben er mij wel van bewust dat er daar bij ons wel meer vorming kan rond gegeven worden, want we hebben de laatste tijd heel veel instroom en uitstroom onder het personeel, daardoor personeelstekort en dat maakt het er allemaal niet gemakkelijker op. De mensen zijn allemaal met andere dingen bezig en dan blijven die zaken een beetje liggen. (Deelnemer 12)
De kostprijs van bijvoeding is een derde obstakel dat naar bovenkwam tijdens de focusgroepen. Verrijking van voeding is meestal inbegrepen in de ligdagprijs, maar bijvoeding is ten laste van de zorgvrager. Het is van belang om rekening te houden met de financiële draagkracht van de zorgvrager/familie en met hen in dialoog te gaan. De prijs kan gedrukt worden door eerst te starten met verrijking van voeding of evt. te werken met sportsupplementen.
Ik merk ook vaak dat het voor patiënten een hindernis is om bijvoeding in te nemen voor de prijs, want er is geen terugbetaling. Ze moeten thuisverpleging betalen. Ze moeten wondzorg betalen en het wondzorgmateriaal is ook niet goedkoop. En dan komt de bijvoeding er nog eens extra bij. (Deelnemer 4)
Bijvoeding wordt door de bewoners zelf betaald. Vervangvoeding vervangt de maaltijd en wordt door de organisatie betaald. We zien wel dat bepaalde producten inderdaad duurder zijn en dat we daarover soms wel opmerkingen krijgen. Vandaar dat we dan eigenlijk zijn beginnen zoeken naar alternatieven, gebruikt in de sportwereld, die een stuk goedkoper zijn. (Deelnemer 13)
Behoeften
Er is een duidelijke behoefte aan meer opleiding en informatie over (onder)voeding en de rol bij decubitus. Daarbij is het belangrijk om niet alleen zorgverleners, maar het volledige team – van logistiek, poetsdienst tot keuken – te betrekken.
Bij het ontbijt helpt onze poetsdienst mee, ze zijn ook wel op de hoogte en weten van deze bewoner heeft die specifieke voeding. Als we opleiding geven over bijvoorbeeld voeding, dan betrekken we het hele team, zelfs de poetsdienst. Wij zijn één team. Zij delen ook eten uit en observeren bewoners en komen het ook aan ons melden. (Deelnemers 8 en 9)
Verder wordt aangegeven dat het belangrijk is een diëtist op de afdeling te hebben om het voedingsbeleid goed af te stemmen. In sommige woonzorgcentra is een diëtist werkzaam, of komt deze langs op zelfstandige basis. Dit is echter geen standaard praktijk.
Ik kom ook in heel veel instellingen waar geen diëtiste in dienst is, soms ook zelfs geen logo. Dan merk ik toch wel dat het heel moeilijk is om dat voedingsbeleid echt op peil te krijgen. Omdat er ook weinig kennis is, ook heel veel onzekerheden en vragen, van ja, doe ik het wel goed of wat kan ik doen? (Deelnemer 4)
Een diëtiste hebben wij niet in huis, dat is wel jammer en eigenlijk heel erg nodig Maar daar is blijkbaar geen budget voor. Daar wordt in woonzorgcentra veel te weinig op ingezet, vind ik. (Deelnemer 11)
Wat er voor een woonzorgcentrum nog interessant zou zijn, is om op regelmatige basis adviezen te krijgen van een diëtiste. (Deelnemer 1)
Succesfactoren
De context en omgeving zijn van belang om een voedingsbeleid tot een succes te maken. Een goede organisatie van de maaltijden speelt hierbij een grote rol. Het gezamenlijk eten in een gemeenschappelijke ruimte, in plaats van op de kamer, is een belangrijke succesfactor. Dit maakt het mogelijk om zorgvragers beter te observeren en zorgt voor een gezellige sfeer. Het spreiden van de maaltijden over de dag is ook belangrijk, al kan dit lastig zijn in grote woonzorgcentra. Wanneer zorg en maaltijden beter op elkaar zijn afgestemd, heeft dit een positief effect op de eetlust van zorgvragers. Ook kleine porties en aantrekkelijke presentatie van de voeding kunnen de eetlust bevorderen. Een interne keuken maakt het makkelijker om de maaltijden aan te passen aan de wensen van de zorgvragers, wat vaak lastiger is met een externe cateraar of een grootkeuken.
Bewoners zitten allemaal samen in de leefzaal. Je merkt echt dat de bewoners meer gaan eten, omdat ze elkaar ook zien eten, dat de sfeer ook beter is en ook voor het zorgpersoneel is het veel gemakkelijker, je merkt sneller op als iemand minder eet of als het moeilijker gaat. (Deelnemer 14)
Ik denk nog gewoon aan het feit, dit staat los van decubitus, maar de manier waarop voeding gepresenteerd wordt, is natuurlijk ook bepalend voor wat men eet. Ook de context bijvoorbeeld, met wie zit je aan tafel, de contacten, maar ook de omgeving, is het huiselijk, is het aangenaam , is het gezellig, zijn er niet teveel prikkels, enz. … Dus daar zou ik heel sterk op inzetten, op context en omgeving, de omstandigheden waarin je eet. (Deelnemer 13)
Er is soep en een maaltijd, maar ze eten te weinig, omdat het teveel en te dicht bij elkaar is. … Het eten zo aantrekkelijk mogelijk maken, ook kleine porties geven, zodat het te overzien is. Dan beginnen bewoners er ook beter aan. (Deelnemer 11)
Een multidisciplinaire samenwerking is essentieel voor een effectief voedingsbeleid. Het is een gezamenlijke verantwoordelijkheid van verpleegkundigen, zorgkundigen, logopedisten, diëtisten, huisartsen, wondzorgverpleegkundigen, keuken- en logistiekpersoneel, en directie. Succes hangt af van een duidelijk trekkersfiguur, goede communicatie en ondersteuning, vorming en training. De trekkersrol kan opgenomen worden door een logopedist, een diëtist, een teamverantwoordelijke of coach, een hoofdverpleegkundige of een verpleegkundige. Interne communicatie gebeurt doorgaans via verschillende kanalen zoals dossiers, opvolgbladen, dieet observatiebladen, of briefings, maar wordt niet altijd optimaal benut. Ook een goede externe communicatie is van belang, bijvoorbeeld bij de transfer tussen woonzorgcentrum en ziekenhuis of omgekeerd.
Als je bijvoorbeeld iemand kan ondersteunen of laten bijscholen, dat dit op zich niet altijd een logo of een diëtiste moet zijn, maar dat er gewoon ook iemand is die trekker wordt, we gaan dat hier eens in handen nemen, hoe gaan we dat doen, wat hebben we nodig? Oké, ja, dat is iets van lange adem natuurlijk. Maar het is wel mogelijk als er zich iemand daarvoor engageert. (Deelnemer 6)
Er is bij ons bij het personeel wel veel affiniteit met voeding. Binnen het kleinschalig genormaliseerd wonen is koken een belangrijk onderdeel, dat is eigenlijk een bevoegdheid voor iedereen. Dit wil zeggen dat men van de schoonmaak tot de verpleegkundige of hoofdverpleegkundige aan de kookpotten kan staan. Voeding is eigenlijk heel sterk verweven in onze werking. (Deelnemer 13)
Discussie en conclusie
Zorgverleners erkennen het belang van voeding in de behandeling van decubitus, maar kennis en beleid verschillen sterk per setting en beroepsgroep. Uit ons kwantitatief onderzoek blijkt dat diëtisten meer kennis hebben over voeding bij wondheling dan verpleegkundigen6. Dit werd ook bevestigd in de focusgroepen: verpleegkundigen hebben vooral kennis over decubitus en minder over voeding. Diëtisten, met hun specifieke opleiding, hebben een beter inzicht in calorie- en eiwitbehoeften. Daarom is voedingsgerichte training voor verpleegkundigen belangrijk4. Bij andere beroepen (zoals logopedisten en ergotherapeuten) is kennis over decubitus eerder beperkt. Voor hen is gerichte scholing op maat nodig.
Het voedingsbeleid wordt doorgaans consistenter toegepast in ziekenhuizen in vergelijking met thuiszorg en woonzorgcentra. Dit kan mogelijks verklaard worden door de beschikbaarheid van protocollen en meer middelen6. In woonzorgcentra speelt echter ook een andere visie op voeding een rol. Er wordt gewerkt met oudere zorgvragers, bij wie voeding complex is door een combinatie van fysieke, psychologische en sociale factoren. Gebits- en slikproblemen, eenzaamheid en depressie beïnvloeden bijvoorbeeld de eetlust en motivatie om te eten7,8. Bestaande meetinstrumenten voor nutritionele screening zijn dan ook onvoldoende afgestemd op deze doelgroep. Tijdens de focusgroepen werd het belang van een breed voedingsbeleid benadrukt, waarbij de focus niet alleen op decubituspreventie ligt, maar ook op het behoud van een goede voedingstoestand. Een holistische, individuele aanpak, die uitgaat van het voedingspatroon van de zorgvrager, is hierbij belangrijk. Omwille van bovenstaande factoren ontbreken vaak specifieke procedures of protocollen in woonzorgcentra, wat de implementatie van voedingsinterventies bemoeilijkt.
Naast een gebrek aan kennis over de rol van voeding bij wondheling zijn er andere obstakels die goede voedingszorg beïnvloeden. Net zoals in andere studies4,8 blijkt dat personeelstekort en een hoge werkdruk ervoor zorgen dat de tijd beperkt is om voedingsvoorkeuren van zorgvragers te bevragen of om gepersonaliseerde voedingsbegeleiding te geven. Daarnaast vormt de kostprijs van bijvoeding een probleem, omdat deze vaak door de zorgvrager zelf moet betaald worden. De financiële situatie van de zorgvrager speelt hierbij een grote rol. Het is daarom belangrijk om samen met de zorgvrager en diens familie naar oplossingen te zoeken. Bijvoeding wordt in België niet terugbetaald, in tegenstelling tot andere Europese landen waarbij dit op voorschrift van een arts of diëtiste (vb. in Nederland) wel het geval is.
Een succesvolle aanpak voor een effectief voedingsbeleid vraagt om een multidisciplinaire samenwerking. Hoewel een duidelijke coördinator en goede communicatie belangrijk zijn, is het essentieel dat alle betrokkenen hun verantwoordelijkheid opnemen. Het volledige team, van zorgverleners tot logistiek en keukenpersoneel, moet daarom betrokken worden bij vorming en training. Een belangrijke samenwerking is die tussen verpleegkundigen en diëtisten. Door hun gezamenlijke inspanningen kunnen voedingsplannen en resultaten bij decubituspatiënten aanzienlijk verbeteren6. Toch blijkt uit de focusgroepen dat diëtisten niet standaard aanwezig zijn in woonzorgcentra. Ook in de thuiszorg worden ze niet systematisch ingeschakeld. Externe consulten van diëtisten brengen daarenboven extra kosten met zich mee voor de zorgvrager6. Diëtisten zouden standaard deel moeten uitmaken van de nutritionele zorg in woonzorgcentra en thuis bij de zorgvrager. Financiële ondersteuning is daarom noodzakelijk om zo voedingszorg betaalbaar en toegankelijk te houden voor iedereen.
Implicaties voor de praktijk
Onze resultaten tonen een aantal uitdagingen in de preventie en behandeling van decubitus, waarbij een integrale aanpak nodig is om de zorg voor decubituspatiënten te verbeteren. Zorgverleners hebben extra opleiding nodig over de rol van voeding bij het voorkomen, behandelen en genezen van decubitus. Daarnaast is een helder en samenhangend voedingsbeleid binnen zorginstellingen essentieel, met betrokkenheid van alle actoren (o.a. artsen, verpleegkundigen, zorgkundigen, diëtisten, logopedisten, apotheek, keuken en logistiek personeel, directie, familie, zorgvragers en patiënten, enz.). Belangrijke aandachtspunten zijn interdisciplinaire samenwerking, de expertise van diëtisten en gestandaardiseerde richtlijnen. Om dit te realiseren, zijn beleidsmaatregelen nodig, zoals financiële en organisatorische ondersteuning en terugbetaling van bijvoeding. Tot slot kunnen beslissingsondersteunende hulpmiddelen een veelbelovende oplossing bieden, met name in wondzorgmanagement9. Door in deze tools ook voedingsparameters mee te nemen, wordt een meer holistische en gepersonaliseerde zorg mogelijk, wat de uitkomst voor decubituspatiënten aanzienlijk kan verbeteren.
Voor bijkomende vragen of informatie kun je de onderzoekers contacteren via tim.torsy@odisee.be.
Referenties
- Li Z, Lin F, Thalib L Chaboyer W (2020) Global prevalence and incidence of pressure injuries in hospitalised adult patients: A systematic review and meta-analysis. International journal of nursing studies 105, 103546.
- Saeg F, Orazi R, Bowers GM Janis JE (2021) Evidence-Based Nutritional Interventions in Wound Care. Plastic and reconstructive surgery 148, 226-238.
- Ghaly P, Iliopoulos J Ahmad M (2021) The role of nutrition in wound healing: an overview. British journal of nursing (Mark Allen Publishing) 30, S38-S42.
- Eide HD, Halvorsen K Almendingen K (2015) Barriers to nutritional care for the undernourished hospitalised elderly: perspectives of nurses. Journal of clinical nursing 24, 696-706.
- Taylor C, Mulligan K McGraw C (2021) Barriers and enablers to the implementation of evidence-based practice in pressure ulcer prevention and management in an integrated community care setting: A qualitative study informed by the theoretical domains framework. Health & social care in the community 29, 766-779.
- De Vylder, F., Tency, I., Beeckman, D., & Torsy, T. (2024). Knowledge, attitudes and practices of healthcare professionals in nutritional management of patients with pressure ulcers: an online survey in Flanders and the Netherlands. Ongepubliceerd manuscript, Odisee Hogeschool, Universiteit Gent.
- Harris PS, Payne L, Morrison L et al. (2019) Barriers and facilitators to screening and treating malnutrition in older adults living in the community: a mixed-methods synthesis. BMC family practice 20, 100.
- Hestevik CH, Molin M, Debesay J et al. (2019) Healthcare professionals’ experiences of providing individualized nutritional care for Older People in hospital and home care: a qualitative study. Bmc Geriatr 19, 317.
- Dabas M, Schwartz D, Beeckman D Gefen A (2023) Application of Artificial Intelligence Methodologies to Chronic Wound Care and Management: A Scoping Review. Advances in Wound Care 12, 205-240.
Navigeren door taalbarrières in de zorg
Dit is een onderzoek naar de kwaliteit van communicatie tussen anderstalige patiënten en verpleegkundigen op het operatiekwartier. Het onderzoek richt zich op het thema ‘kwaliteit van zorg en ondernemerschap’, met als doel de zorgkwaliteit te verbeteren door taalbarrières tussen anderstalige patiënten en verpleegkundigen te overbruggen. Via een diepgaande analyse werd gezocht naar concrete acties om de zorg voor een diverse patiëntenpopulatie te optimaliseren.
Doel
De kwaliteit van zorg verbeteren via specifieke acties die de communicatie tussen anderstalige patiënten en zorgverleners in de operatiezaal optimaliseren.
Methode
Het onderzoek naar verbeteracties is gebaseerd op een PICO-model en richt zich op strategieën voor een betere communicatie met anderstalige patiënten op het operatiekwartier. De literatuurstudie gebruikte wetenschappelijke databases zoals PubMed, met zoektermen als ‘translation apps’, ‘language barrier’, en ‘hospital’. Dit leverde artikels op die dienden als basis voor twee belangrijke verbeteracties: de implementatie van een vertaalapplicatie en het gebruik van een zakboek met communicatierichtlijnen. Daarnaast werden interviews met zorgverleners afgenomen om praktijkuitdagingen te identificeren.
Resultaten
De verbeteracties richten zich op het optimaliseren van de communicatie met anderstalige patiënten in de operatiezaal door de invoering van een vertaalapp en een zakboek met communicatierichtlijnen. De eerste actie betreft de implementatie van de vertaalapp SayHi. Die is effectief gebleken in het verbeteren van communicatie, het verminderen van afhankelijkheid van tolken en het verminderen van angst bij patiënten (Albrecht et al., 2013; Hwang et al., 2021). In tegenstelling tot Google Translate, dat onnauwkeurigheden vertoont in medische contexten (Taira et al., 2021), wordt SayHi aanbevolen vanwege zijn betrouwbaarheid en positieve ervaringen van zorgverleners.
De tweede actie introduceert een zakboek voor verpleegkundigen met richtlijnen voor het gebruik van tolken of vertaalapps en met vertaalde zinnen voor dagelijkse communicatie. Professionele tolken zijn het meest effectief voor patiënttevredenheid en veiligheid (Heath et al., 2023; Joseph et al., 2018), maar tweetalige medewerkers en telefonische tolken zijn een goed alternatief als professionals niet beschikbaar zijn (Squires, 2018). Het gebruik van familieleden als tolken wordt afgeraden vanwege risico’s op onnauwkeurige vertalingen en privacyverlies (Villarruel et al., 1999; Squires, 2018).
Conclusie
Uit de literatuurstudie blijkt dat verschillende strategieën toepasbaar zijn om de communicatie met anderstalige patiënten in het operatiekwartier te verbeteren. Professionele tolken genieten de voorkeur, omdat zij de patiënttevredenheid, communicatie en klinische resultaten aanzienlijk verbeteren (Heath et al., 2023; Joseph et al., 2018). In situaties waarin professionele tolken niet beschikbaar zijn, kunnen vertaalapps zoals SayHi een nuttig alternatief vormen (Albrecht et al., 2013; Hwang et al., 2021), hoewel de nauwkeurigheid van deze technologieën beperkt kan zijn, vooral in kritieke situaties (Panayiotou et al., 2019). Daarnaast kan het toewijzen van tweetalig personeel helpen om de communicatie te verbeteren zonder extra belasting van het personeel. Een combinatie van professionele tolken, vertaalapps en richtlijnen voor communicatie biedt verpleegkundigen effectieve tools om taalbarrières te overwinnen en de zorgkwaliteit voor anderstalige patiënten te verbeteren. Een zakboek met communicatierichtlijnen kan hierbij een waardevol hulpmiddel zijn voor de dagelijkse praktijk.
Ik ben Pauline Cloetens, 23 jaar en een enthousiaste verpleegkundige in het operatiekwartier van het UZ Leuven. Ik heb een passie voor dieren, koken en reizen. In mijn vrije tijd geniet ik van familie, terrasjes en de zorg voor mijn twee katten. Mijn sociale en betrokken karakter helpt me om patiënten de best mogelijke zorg te bieden, iets waar ik elke dag voldoening uit haal. Deze bachelorproef vormt het einde van mijn opleiding aan de UCLL in Leuven en is gebaseerd op ervaringen tijdens mijn stage op het operatiekwartier van het UZ Leuven.