Over de muren: zorg in de gevangenis

Gedetineerden hebben recht op dezelfde gezondheidszorg als in de vrije samenleving. Dat is de missie waar medische teams in gevangenissen aan werken. In de gevangenis werken verpleegkundigen samen met dokters, psychiaters, psychologen, tandartsen en kinesitherapeuten. NETWERK VERPLEEGKUNDE sprak met de verpleegkundigen in de gevangenis in Beveren.

De gevangenis van Beveren is, samen met Haren en Dendermonde, een van de nieuwste gevangenissen in België. Het moderne complex omvat een centrale toezichtszone, van waaruit alle bewegingen gecoördineerd en gecontroleerd worden. Hier vertrekken vier cellenblokken van drie niveaus hoog. De gevangenis is dus niet gebouwd in een klassieke stervorm, maar in een kruisvorm. Er zijn solocellen, triocellen en plaatsen voor gedetineerden met een handicap. Die cellen zijn ruimer, zodat er plaats is om met een rolstoel te manoeuvreren. In totaal verblijven er 330 gedetineerden. Hier blijven grotendeels langgestrafte mannen: zij werden veroordeeld tot vijf jaar of meer.

In vleugel A is een sectie voorzien voor gedetineerden die een veiligheidsrisico of ongepast gedrag vertonen en daardoor een beperkter regime hebben. Op die sectie is er ook een hoge veiligheidscel. Nieuwe gedetineerden starten in vleugel A en B, waar zij onthaald en gescreend worden. De twee overige vleugels C en D bieden een gestructureerd open regime. Twee keer per dag gaan de celdeuren open en kunnen gedetineerden vrij bewegen en bij elkaar op cel gaan. Zij worden ook aangespoord om te werken of een opleiding te volgen.

Medische dienst

Er werken vijf verpleegkundigen en een hoofdverpleegkundige op de medische dienst in Beveren. Ze wisselen elkaar af in een vroege en een late shift. “Dat is geen klassiek onderscheid tussen vroeg en laat zoals je het kent uit het ziekenhuis”, verduidelijkt een verpleegkundige*. Ze heeft een achtergrond in ziekenhuiszorg, thuisverpleging en labowerk, en werkt nu iets meer dan vijf jaar in de gevangenis. “De vroege shift start om 7 uur en eindigt om 15 uur, de late shift start om 10 uur en eindigt om 18 uur. We werken eigenlijk het grootste deel van de dag samen, dus er is ook geen klassiek overdrachtmoment, er wordt continue overdracht gedaan, mondeling, via mail of in het EMD. Dat regime is in iedere gevangenis weer anders. Op sommige plekken is er enkel dagdienst. Op andere diensten verblijven meer zorgbehoevende mensen en is de permanentie meer uitgespreid. In grote instellingen zoals Merksplas, Sint-Gillis of Brugge is ook nood aan een nachtdienst. Die hebben beddenafdelingen waarbij 24/7 permanentie nodig is van een verpleegkundige.”

Iedere dag op de verpleegpost start met een oproeplijst. Die wordt elke dag voorbereid voor de volgende ochtend. “Elke gedetineerde heeft in zijn cel een computersysteem waarmee ze televisie kunnen kijken, telefoneren via een headset of communiceren via Prison Cloud. Via dat beveiligde platform kunnen ze onder meer aangeven of ze de medische dienst nodig hebben. Dan komen ze op de lijst. Sommige mannen komen elke dag, omdat ze bepaalde medicatie moeten krijgen, bijvoorbeeld. De chef roept de namen af en één voor één komen ze naar hier. Er is een wachtzaaltje voorzien waar ze maximaal met acht samen kunnen zitten. Alles wordt grondig bijgehouden: wanneer ze opgeroepen zijn, wanneer ze hier aankomen en wanneer ze terugkeren naar hun cel.”

Beroepsgeheim en veiligheid

De dagelijkse zorgen bestaan vooral uit het toedienen van medicatie, bloedafnames, inspuitingen of wondzorg. “Je kan het vergelijken met de maatschappij buiten, waar ook een deel van de mensen leidt aan hoge bloeddruk of cholesterol, of een tekort aan vitamine D. Ook pijnmedicatie in verschillende gradaties is nodig, bijvoorbeeld voor rugklachten of gewrichtspijnen, of medicatie voor COPD-patiënten. Gedetineerden worden opgeroepen voor de medische dienst om de nodige zorgen daar toe te dienen. We hebben daar het materiaal ter beschikking. Het is qua privacy de best mogelijke manier van werken, want we kunnen op onze medische dienst het beroepsgeheim beter bewaken. Aan de cel staat soms een bewaker of zelfs politie mee te luisteren, of een celgenoot. Hier spreken we met de gedetineerde achter gesloten deur. Als een gedetineerde minder mobiel is of in een geval van urgentie gaan we natuurlijk wel tot in de cel. We vermijden het wel om op de cel inspuitingen te doen, maar als het niet anders kan, gebruiken we veiligheidsnaalden. Gedetineerden met diabetes mogen wel zichzelf insuline toedienen in hun cel. Er zijn hier ook triocellen, maar mensen met diabetes zitten altijd alleen in een cel. Insuline kan een dodelijk wapen zijn. Scharen zitten op de medische post steeds achter slot en grendel. We lopen niet rond met een schaar in de zak zoals verpleegkundigen in ziekenhuizen. Ook tussen twee consultaties door laat je die niet zomaar op tafel liggen.”

Gespecialiseerde zorg

In de gevangenis is een volledig ingerichte huisartspraktijk, een tandartspraktijk en kinesitherapiepraktijk. Drie artsen wisselen elkaar af, zodat elke dag iemand aanwezig is. In het weekend is er de dokter van wacht. De tandarts en kinesitherapeut komen één of twee keer per week langs. In de apotheek is heel wat courante medicatie aanwezig, zoals pijnstillers en puffers. De levering komt dagelijks. Voor gespecialiseerde consulten worden gedetineerden regelmatig doorverwezen naar externe ziekenhuizen. “Is het een korte ingreep of onderzoek, dan gaat geen bewaker mee. De Dienst Algemene Beveiliging (DAB) is dan verantwoordelijk. Duurt een ziekenhuisbezoek langer dan twee à drie uur, dan gaat een penitentiair bewakingsagent mee. We moeten de agenda nauwgezet bijhouden, zodat er steeds voldoende personeel is.”

Ernstig zieke gedetineerden kunnen worden overgebracht naar het Genees- en Heelkundig Centrum van de gevangenis van Sint-Gillis, naar het Medisch Centrum van het penitentiair complex van Brugge of naar de polikliniek van de gevangenis van Lantin waar zij gespecialiseerde zorgen krijgen. In de polykliniek van het MC Brugge kunnen ze een dermatoloog, endocrinoloog, oogarts, pneumoloog of orthopedist. Gedetineerden die naar het ziekenhuis zijn gegaan voor bijvoorbeeld een rugoperatie of een andere ingreep waarbij revalidatie of een langere hospitalisatie nodig is, kunnen als overgebracht worden naar de beddenafdeling van het medisch centrum tot ze terug naar hun cel kunnen.

Operaties gebeuren amper nog binnen de gevangenismuren, want sinds de Kwaliteitswet is het niet meer toegelaten om algemene anesthesie toe te dienen. Een medisch centrum van een gevangenis is namelijk niet erkend als ziekenhuis. Bovendien is de kosten-batenanalyse voor medische infrastructuur en apparatuur in gevangenissen vaak negatief. Denk aan een scanner: die wordt in de gevangenis te weinig gebruikt om lucratief te zijn. Medische innovatie gaat dus aanzienlijk sneller buiten de gevangenis.

Afstand met de zorgvrager

De confrontatie met de dood is in de gevangenis onvermijdelijk. Ook hier gaat elke verpleegkundige op haar eigen manier mee om. Na een overlijden wordt er altijd gereflecteerd en nagepraat door het team. Sommige verpleegkundigen kunnen geëmotioneerd zijn, anderen kunnen het overlijden sneller van zich afzetten. Dat komt ook omdat er meer afstand is tussen zorgverlener en zorgvrager. “Dat is nodig om het werk vol te houden. Er is een verschil tussen empathie en sympathie. Je moet in eer en geweten zorg bieden aan elke gedetineerde. Je blijft dus soms wel met de medische frustratie zitten. Je denkt toch: hoe had dit kunnen gebeuren? Het is pijnlijk om te weten dat je iemand niet hebt kunnen helpen. Als verpleegkundigen proberen we de gedetineerden tijdens hun verblijf te informeren over ziekte, drugs, gezondheid, … We proberen hen veel mee te geven, ook voor als ze terug buiten zijn. Educatie is hier heel moeilijk. We zijn al blij als we al een klein beetje meer inzicht hebben kunnen geven of een kleine verandering in gedrag kunnen stimuleren.”

De zorgvrager en zijn daden

Of het moeilijk is de zorgvrager los te koppelen van zijn daden? “Iedere verpleegkundige gaat daar anders mee om. Het is niet altijd even makkelijk om de gepleegde feiten los te zien van hun klachten, daarom werkt het best als je ze niet kent. Het is en blijft onze missie om de best mogelijke zorg te verlenen aan iedere gedetineerde, ongeacht hun daden. Pijn lijden terwijl je opgesloten zit in een cel kan bovendien heel confronterend zijn. Als wij pakweg tandpijn hebben, nemen we een pijnstiller en gaan we eens naar buiten voor een frisse neus en om onze gedachten te verzetten. Hier gaat dat niet. Een verblijf in de gevangenis gaat ook gepaard met veel stress. Dat kan een verzwarende factor zijn voor allerlei kwalen.”

In de meeste gevallen kennen de verpleegkundigen de reden niet waarom iemand in de gevangenis zit, behalve als de feiten uitgebreid in de media aan bod kwamen. “Voor de zorg die we verlenen, maakt het niks uit wat iemand gedaan heeft. Eigenlijk weet ik het soms liever niet”, vertelt het jongste teamlid. Na een kennismaking met de gevangenis tijdens een stage en een kort intermezzo in de thuiszorg werkt ze nu al twee jaar in de gevangenis van Beveren. “De afwisseling spreekt me enorm aan. Je weet nooit wat je die dag op je bord krijgt.”

Masterplan: gevangenisinfrastructuur in humane omstandigheden

De penitentiaire inrichting in Beveren werd in maart 2014 in gebruik genomen. Het is een van de nieuwe gevangenissen die voorzien zijn in het masterplan van de FOD Justitie voor een gevangenisinfrastructuur in humane omstandigheden dat een antwoord moet bieden op de overbevolking in gevangenissen. Ook in Dendermonde en in Haren staat een volledige nieuwbouw. In beide gevangenissen is men nog op zoek naar personeel.

De gevangenis in Dendermonde werd op 2 december 2022 geopend. Er is plaats voor 444 gedetineerden. Deze gevangenis heeft dezelfde kruisvormige indeling als Beveren, maar dan met langere vleugels. De verhuis van de oude gevangenis in de Sint-Jacobstraat naar de nieuwe gevangenis is voorzien voor het voorjaar van 2023.

Op 30 september 2022 vond de inhuldiging plaats van het gevangenisdorp in Haren. In totaal is er plaats voor 1.190 gedetineerden. Momenteel verblijven hier een tweehonderdtal personen. De gevangenis in Haren wordt de grootste in België en beoogt een nieuw concept: elk gebouw heeft een eigen functie. Dat is anders dan de klassieke gevangenis in stervorm. Gedetineerden verblijven in kleine groepen op leefeenheden, krijgen meer autonomie en worden zo goed mogelijk voorbereid op een succesvolle re-integratie in de samenleving. In de loop van het jaar zullen meer gedetineerden aankomen in de nieuwe gebouwen.

“Via een beveiligd platform in de cel geeft de gedetineerde aan of hij de medische dienst nodig heeft.”

“Er zijn hier ook triocellen, maar mensen met diabetes zitten altijd alleen in een cel. Insuline kan een dodelijk wapen zijn.”


(On)vrijwillig deeltijds werken in de zorgsector

(On)vrijwillig deeltijds werken in de zorgsector:

Op 14 oktober 2022 bracht het Bureau van de Raad van de Gelijke Kansen voor Mannen en Vrouwen een advies[1] uit over (on)vrijwillig deeltijds werken. In 1998 al lanceerde de Raad een brochure over het thema, waarin ook de sociale en juridische gevolgen vorm kregen. Meer dan twintig jaar later was een herziening nodig. De balans werd opgemaakt van enerzijds de statistieken en anderzijds de gevolgen op beroeps- en sociaal vlak. Wat blijkt: het beheer van de arbeidstijd blijft een zeer gendergerelateerde kwestie, ook in de zorgsector. Annemie Pernot is ondervoorzitter van de Raad van de Gelijke Kansen geeft duiding bij het advies.

In 2020 waren er in ons land zo’n 1.083.596 deeltijdwerkers[2]. Daarvan was 80 procent vrouw. Het percentage van vrouwen dat deeltijds werk verdubbelde in twintig jaar tijd van 20 tot 43 procent. Ook bij mannen was een stijging waar te nemen, al ging die maar tot 12,6 procent. Volgens gegevens van Statbel[3] werkten in 2021 zo’n 42,5 procent van de vrouwen deeltijds, tegenover 11,8 procent van mannen. “Die cijfers zijn historisch gegroeid. In de jaren zeventig nam de werkloosheid toe. Deeltijds werken werd ingevoerd om meer mensen aan het werk te krijgen en actief gepromoot door de regering”, zegt Annemie Pernot. Zo werd in 1983 een brochure uitgebracht waarin deeltijds werken de vrede in het huishouden zou bevorderen, samen met een gedeeltelijk terugtrekking van de vrouw uit de arbeidsmarkt. “Dat versterkte de ongelijkheid in de verdeling van de gezinsverantwoordelijkheden. Vrouwen werken vaker deeltijds dan mannen, waardoor zij meer in het gezin bijdroegen en afhankelijk werden van het inkomen van de man.

Structureel deeltijds aanbod

De overheid promootte in de jaren tachtig deeltijds werk als een keuze. In realiteit was dit niet zo en riep het veel vragen op. Het advies van de Raad van de Gelijke Kansen illustreert dit met het voorbeeld van de zaak Bekaert uit 1982, waar in een herstructureringsplan alle vrouwen die geen gezinshoofd waren deeltijds moesten gaan werken om de ontslagen van mannen te voorkomen. “Het verschil tussen vrijwillig en onvrijwillig bestaat enkel in België”, licht Annemie toe. “Vrijwillig wil zeggen dat het deeltijds werk aanvaard wordt en dat de vergoedingen berekend worden pro rata het aantal gewerkte uren. Dat heeft ook minder positieve gevolgen voor je wettelijk pensioen of werkloosheidsuitkering, bijvoorbeeld. We spreken over onvrijwillig wanneer je deeltijds werk aanvaard om niet meer werkloos te zijn. Je kan, mits je voldoet aan strikte voorwaarden, wel een inkomensgarantieuitkering krijgen. In de praktijk zien we dus dat vooral vrouwen onvrijwillig voor deeltijds werk kiezen en dat in bepaalde sectoren zoals de schoonmaak, de handel, het bank- en verzekeringswezen en de gezondheidszorg. Daar zijn het vooral de woonzorgcentra waar vaak met deeltijdse contracten gewerkt wordt of waar vrouwen door de jobinhoud kiezen voor deeltijds werk.”

Die bevindingen leidt Annemie af uit twee enquêtes die de Raad liet uitvoeren in de vier voornoemde sectoren. Er was een enquête in 2020 door de ULB en in 2021 door HIVA, het onderzoeksinstituut voor Arbeid en Samenleving van de KU Leuven. Er werd zowel statisch als kwalitatief onderzoek gedaan. In de woonzorgcentra is 80 procent van het personeel vrouwelijk en daarvan werkt 67 procent deeltijds[4]. Verspreid over de sectoren gaf bijna 44 procent van de vrouwen aan dat ze deeltijds werken om familiale redenen. Slechts 8,6 procent van de vrouwen gaf aan niet voltijds te willen werken. Toch toont de enquête uit 2020 aan dat het arbeidsaanbod in onder meer de woonzorgcentra structureel deeltijds is. Tussen de 80 en 90 procent heeft er altijd deeltijds gewerkt. Driekwart van de bevraagde personen gaf zelfs aan dat er in hun instelling of onderneming geen voltijds werk mogelijk was, behalve in leidinggevende functies.

Verklaringen en aanbevelingen

In tijden van personeelsschaarste binnen de zorg, zou je denken dat een zorgverlener de jobs voor het uitkiezen heeft en dat voltijdse contracten welgekomen zijn. Toch is dat een misperceptie. Deeltijds werk is economisch aantrekkelijker en helpt de werkgever om dal- en piekmomenten in het werkrooster op te vangen. “Vaak wordt een job aanvaard omdat je dan werk en een inkomen hebt”, zegt Annemie. “Maar ook andere factoren spelen mee in de keuze voor deeltijds werken. Het werk kan fysiek en mentaal ook als te zwaar of belastend ervaren worden als je de job voltijds zou uitvoeren. Zo kom je in woonzorgcentra ook meer in aanraking met verdriet en rouw. Deze zaken dragen bij tot een hoog percentage van burn-outs. De flexibele uren zijn ook zeer moeilijk en hoger dan elders. Van de mannen en vrouwen in de zorg werkt 37 procent op zondag, 44 procent op zaterdag en 18 procent ’s nachts. Ook wanneer ze hun uren te weten komen is te kort. Hoe het vandaag georganiseerd wordt, kan iemand er bijvoorbeeld geen tweede job bijnemen. Wettelijk is de verwittiging van de uren vastgelegd op vijf dagen. Die termijn is te kort voor iemand die er bijvoorbeeld een tweede job wil bijnemen of voor een alleenstaande ouder die de kinderen van school moet halen. In dit advies raden we aan om dat naar zeven dagen te brengen of in overleg met de sociale partners een gunstigere regeling te bekomen in een collectieve arbeidsovereenkomst (CAO).  We bevelen ook aan om specifiek in de woonzorgcentra het mogelijk te maken voor werknemers om meer dan twee aaneensluitende weken verlof te nemen. Vandaag is dit in veel zorginstellingen nog niet toegelaten.”

Naast deze verklaringen, merkt Annemie ook op dat de overgang van deeltijds naar voltijds vaak moeizaam verloopt en dat werknemers er soms de kans niet toe krijgen. Nochtans is de werkgever wel wettelijk verplicht om een beschikbaar voltijds contract eerst aan te bieden aan de deeltijdse werknemers. “Zo creëer je het gevoel gevangen te zitten in een bepaald werkschema”, zegt Annemie nog. “Onderschat ook de impact van het veranderende zorglandschap niet. Wie in een woonzorgcentra zit is vandaag ouder dan twintig jaar geleden en heeft meer intensieve zorg nodig. Maar de normeringen van de personeelsbezetting veranderen niet mee. Dit werkt overbelasting in de hand. Kortom: de zorgvraag stijgt, maar het aantal personeelsleden daalt. Functiedifferentiatie zal hierin een belangrijke rol spelen. Al maakt de wetgeving het samenwerken in team nogal moeilijk. De aanbevelingen van de Raad zijn bedoeld om beroepen in de zorg aantrekkelijker te maken en in een positiever daglicht te stellen. De negatieve beeldvorming over werken in de zorg is vaak ten onrechte.”

[1] Advies 166 van 14 oktober 2022 van het Bureau van de Raad van de Gelijke Kansen voor Mannen en Vrouwen over (on)vrijwillig deeltijds werken. raadvandegelijkekansen.be

[2] Statbel.fgov.be/nl/themas/werk-opleiding/arbeidsmarkt/deeltijds-werk#figures

[3] Statbel.fgov.be/nl/visuals/Arbeid-en-gender

[4] Advies 166 van 14 oktober 2022 van het Bureau van de Raad van de Gelijke Kansen voor Mannen en Vrouwen over (on)vrijwillig deeltijds werken.

Wat doet de Raad van de Gelijke Kansen?

De Raad van de Gelijke Kansen voor Mannen en Vrouwen is een federaal adviesorgaan voor de minister van Werk en kijkt naar de verhoudingen tussen mannen en vrouwen in de maatschappij. Het werd opgericht in 1993 om te adviseren over de verschillende facetten van de problematiek van de gelijke kansen. Zo kan het aanbevelingen doen voor het gelijkekansenbeleid aan de minister van Werk, maar ook aan andere regeringsleden, de Nationale Arbeidsraad, organisaties, groeperingen en individuen. De Raad kan ook zelf rapporten opstellen, onderzoeken uitvoeren, maatregelen voorstellen en voorlichting of informatie delen over gelijke kansen. De adviserende rol van de Raad onderscheidt de Raad van het Instituut voor de gelijkheid van mannen en vrouwen, en van het Centrum voor gelijke kansen en racismebestrijding dat vooral het accent legt op bepaalde doelgroepen.

raadvandegelijkekansen.be

“Zet beschikbare mensen optimaal in”

Voltijds willen werken en slechts deeltijds ingezet worden leidt in de Vlaamse woonzorgcentra tot heel wat onbenut arbeidspotentieel. “Dat heeft vaak te maken met organisatorische redenen binnen de zorginstelling”, zegt Vlaams Zorg- en Welzijnsambassadeur Candice De Windt. “Met twee deeltijdse zorgverleners is het makkelijker om de weekend- en nachtdiensten te vullen, dan met één voltijds profiel. Toch pleiten we er samen met de sociale partners voor om personen die voltijds willen werken dat ook toe te laten.”

Er is al een engagement bij de sociale partners om bij een personeelsuitbreiding van de organisatie het menselijk kapitaal dat al in de zorginstelling aanwezig is voorrang te geven op de mogelijkheid om voltijds te werken. “Dat is een concrete afspraak en werd ook al via een bepaling in één cao opgenomen”, vertelt Candice. “Toch moeten we aandachtig zijn en naar oplossingen zoeken als mensen aangeven dat een voltijds uurrooster niet haalbaar is om fysieke of mentale redenen. De oplossing is volgens mij drieledig. Want, laat ons eerlijk zijn, we gaan nooit met genoeg zorgverleners zijn om aan de stijgende zorgvraag tegemoet te komen. Je moet dus het beschikbare personeel optimaal inzetten en aanvullen met andere zorgprofielen. Daarnaast moet ook technologie en innovatie meer en meer zijn ingang vinden in de woonzorgcentra. Ik zie mooie voorbeelden daarvan in heel wat woonzorgcentra die investeren in slimme technologie die de bewoners monitort, met aandacht voor hun privacy, waardoor veel gerichter zorg kan ingezet worden wanneer nodig.  Dit is een win-win voor zowel onze bewoners als onze zorgverleners: wanneer je als nachtverpleegkundige normaal vier rondes van 1,5 uur doet per nacht en zo viermaal de nachtrust van bewoners onderbreekt: uiteraard heeft dat impact op de bewoners overdag. Wanneer je nu door die monitoring weet waar je wel en niet binnen moet gaan terwijl je toch de controle behoudt, dan bespaart dat vele uren per nacht. Technologie vraagt een investering, maar stap per stap lukt het wel.”


Werken in Vlaanderen met een buitenlands diploma

Wie met een buitenlands diploma wil werken in Vlaanderen of Brussel, kan een aanvraag doen voor de academische erkenning van dat diploma bij NARIC-Vlaanderen. Voor onder meer verpleegkundigen met een niet-Europees diploma is dit een vereiste. NARIC-Vlaanderen onderzoekt de authenticiteit van buitenlandse kwalificaties, de erkenning en de wettelijke status in het land waar ze uitgereikt zijn. Dan volgt het onderzoek naar het niveau en de inhoud van de buitenlandse opleiding in vergelijking met huidige Vlaamse opleidingen, de essentie van het gelijkwaardigheidsonderzoek.

Om met een buitenlands diploma aan de slag te gaan in Vlaanderen of in Brussel heb je in veel gevallen een gelijkwaardigheidserkenning nodig van dat diploma. NARIC-Vlaanderen is de verantwoordelijke instantie en aanspreekpunt voor mensen van buiten de Europese Economische Ruimte (EER)[1] die hun diploma willen laten erkennen. Een erkend diploma kan deuren openen naar de arbeidsmarkt, omdat het juridische zekerheid geeft voor de aanvrager en voor een potentiële Vlaamse of Brusselse werkgever. NARIC staat voor ‘National Academic Recognition and Information Centre’. “We onderzoeken of het diploma gelijkwaardig is met een Vlaams diploma”, vertelt beleidsmedewerker Nele Breuls. “Dit onderzoek spitst zich toe op de accreditatie van de opleiding in het buitenland, de authenticiteit, het niveau en de inhoud van de gevolgde opleiding in het buitenland en de mate waarin ze overeenstemt met een vergelijkbare opleiding in Vlaanderen. Een gelijkwaardigheidserkenning is niet altijd een vereiste, maar wel om in aanmerking te komen voor een job bij de overheid, of om met een niet-Europees diploma een gereglementeerd beroep uit te oefenen zoals arts, verpleegkundige, tandarts, architect, leraar, …. Om deze beroepen te mogen uitvoeren, bestaan namelijk strikte diplomavereisten.”

Voor de gereglementeerde beroepen is doorgaans een academische erkenning nodig om de procedure te starten bij de instantie die de toegang tot het beroep verleent. “Nadat verpleegkundigen de academisch erkenning door NARIC-Vlaanderen krijgen, wordt de beroepstoegang onderzocht en het visum uitgereikt door de FOD Volksgezondheid”, verduidelijkt Nele. “Voor zorgkundigen moet ook het Vlaams Agentschap Zorg en Gezondheid uitspraak doen over de professionele erkenning. Daarna kan het visum uitgereikt worden door FOD Volksgezondheid.”

Niveau-erkenning of specifieke erkenning

NARIC-Vlaanderen doet onderzoek naar niveau en inhoud. “Wanneer we enkel onderzoeken of het niveau van het diploma erkend kan worden, spreken we over een ‘niveau-erkenning’”, zegt Nele. “We bepalen met welk niveau in Vlaanderen het buitenlandse diploma overeenkomt. Voorbeelden hiervan zijn gelijkwaardigheden met het niveau van ‘master’, ‘bachelor’, ‘gegradueerde’ of ‘diploma secundair onderwijs’. Wanneer we ook de specifieke inhoud van de opleiding onderzoeken, spreken we van een ‘specifieke erkenning’. We gaan na of het gevolgde studieprogramma in het buitenland inhoudelijk voldoende overeenkomsten heeft met een studieprogramma van een hedendaagse Vlaamse opleiding in hetzelfde studiegebied. Voorbeelden hiervan zijn gelijkwaardigheden met de Vlaamse opleidingen ‘Master of Medicine in de geneeskunde’, ‘Master of Arts in de architectuur’, ‘Bachelor in het sociaal werk’ en ‘Certificaat zorgkundige’, … We beoordelen geen competenties. NARIC-Vlaanderen vergelijkt het curriculum van de gevolgde opleiding in het buitenland met de huidige Vlaamse opleidingen van verpleegkunde in Vlaanderen en beoordeelt, volgens vastgelegde criteria en vereisten die ook voor de Vlaamse opleidingen gelden, of de buitenlandse opleiding voldoende vergelijkbaar is met de Vlaamse opleiding. De beslissing van NARIC-Vlaanderen vermeldt met welke Vlaamse opleiding de buitenlandse opleiding werd vergeleken en binnen welk studiegebied.”

Nele Breuls

NARIC-Vlaanderen in cijfers (2021)[1]

  • 271 mensen vroegen de academische erkenning aan van één of meerdere buitenlandse diploma’s, samen goed voor 5.700 aanvragen.
  • NARIC-Vlaanderen handelde 5.494 aanvragen af.
  • 390 diploma’s werden erkend.
  • 426 diploma’s van vluchtelingen werden erkend.
  • 049 niveau-erkenningen werden verleend.
  • 341 specifieke erkenningen werden verleend.

[1] Op basis van het jaarverslag 2021. Raadpleeg de publicaties van NARIC-Vlaanderen op www.naricvlaanderen.be/nl/publicaties.

Hoe gaat NARIC te werk?

De procedure begint bij het diploma in het herkomstland: is het een erkend einddiploma behaald aan een erkende onderwijsinstelling? Gaat het over een geaccrediteerde opleiding? NARIC-Vlaanderen onderzoekt de authenticiteit van de ingediende documenten en verifieert in de mate van het mogelijke of de betrokkene het diploma effectief behaald heeft. Ze beoordelen of de opleiding van vergelijkbaar niveau is (bachelor, master, …) en of er voldoende inhoudelijke overeenkomst bestaat tussen de programma’s. “We volgen hierbij de internationale bepalingen betreffende de erkenning van buitenlandse diploma’s vastgelegd in de Lisbon Recognition Convention. Deze internationale conventie stelt dat we een diploma moeten erkennen, tenzij er een substantieel verschil bestaat. Dit substantieel verschil moet aangetoond worden door de erkenningsinstantie. De erkenningsconventie is omgezet naar Vlaamse regelgeving.” De criteria voor wat een substantieel verschil is, liggen vast in een Besluit van de Vlaamse regering[2]: leerresultaten (essentiële opleidingsonderdelen), studieomvang, niveau (kwalificatieniveau van het buitenlands studiebewijs in de onderwijsstructuur van het hoger onderwijs) en kwaliteit van de opleiding.

Inhoudelijke check

De inhoudelijk check van het ingediende dossier gebeurt door een expert of commissie van experten uit het Vlaamse onderwijsveld die de opleidingen door en door kennen. Zij geven een gemotiveerd advies aan NARIC-Vlaanderen en duiden of het diploma als gelijkwaardig kan beschouwd worden, of dat er sprake is van substantiële verschillen. Wanneer informatie ontbreekt in het dossier kan een verkennend gesprek georganiseerd worden om ontbrekende informatie aan te vullen. Dit gesprek kan plaatsvinden in het Nederlands, Engels, Frans of met een tolk.

De inhoudelijk check van het dossier gebeurt door experts verbonden aan Vlaamse onderwijsinstellingen die de opleidingen door en door kennen

Als er geen substantiële verschillen aantoonbaar zijn (die vallen binnen de vier elementen leerresultaten, studieomvang, niveau of kwaliteit van de opleiding) verleent NARIC-Vlaanderen de gelijkwaardigheid. Wanneer er een substantieel verschil vastgesteld wordt tussen de buitenlandse opleiding en de Vlaamse opleiding wordt het diploma niet erkend. “We tonen dit substantieel verschil aan met een gemotiveerde beslissing”, zegt Nele. “Specifiek voor het onderzoek naar de gelijkwaardigheid van buitenlandse niet-EER diploma’s met ‘bachelor in de verpleegkunde’ of graduaat in de verpleegkunde HBO5 gaan we onder andere na of de opleiding de toets met de vereisten in de Europese regelgeving doorstaat.”

Het onderzoek naar de gelijkwaardigheid is telkens een individueel onderzoek. Tekorten kunnen eventueel gecompenseerd worden door relevante werkervaring. Een gelijkwaardigheid met een Vlaams diploma heeft hetzelfde civiele effect als het Vlaamse diploma waarmee het buitenlandse diploma gelijkwaardig wordt verklaard. Het is dus een juridisch bindende beslissing.

Master, bachelor of HBO5?

Soms gebeurt het dat de buitenlandse opleiding in het land zelf ingeschaald is als een bacheloropleiding, maar wanneer je de inhouden van de opleiding vergelijkt, er meer gelijkenis bestaat met de Vlaamse opleiding HBO5 verpleegkunde. “Het is onze praktijk om eerst te vergelijken met de hoogst haalbare gelijkwaardigheid”, zegt Nele. “Daarna hanteren we een watervalsysteem. Als er geen gelijkwaardigheid is met de Vlaamse bacheloropleiding in de verpleegkunde, vergelijken we met de Vlaamse opleiding HBO5 verpleegkunde. Als daar ook geen gelijkwaardigheid mogelijk is, vergelijken we met de opleiding tot zorgkundige. Dit omdat de mensen simpelweg aan de slag willen met hun diploma, en we hen zo, ook na een negatieve beslissing, soms toch meer kansen op de arbeidsmarkt kunnen geven. Zo kunnen ze toch in de zorgsector aan de slag, waar de noden groot zijn.”

Als erkenningsinstantie merkt NARIC-Vlaanderen dat er een nood bestaat aan een aangepast (verkort) opleidingstraject dat leidt tot het behalen een Vlaams diploma. Wanneer een buitenlands diploma van verpleegkunde niet academisch erkend kan worden met het Vlaamse diploma van bachelor in de verpleegkunde of HBO5 verpleegkunde, verwijst NARIC-Vlaanderen door naar de Vlaamse onderwijsinstellingen om zich bij te scholen in die domeinen waar de tekorten zich situeren.

De houders van het buitenlandse diploma hebben vaak al heel wat leerresultaten bereikt maar blijken niet altijd een goede aansluiting te vinden binnen het Vlaams (hoger) onderwijs. De onderwijsinstellingen zijn autonoom bevoegd om vrijstellingen te verlenen en een aangepast programma samen te stellen.

Procedure voor vluchtelingen

Een aanvrager met het statuut van vluchteling kan een procedure starten bij NARIC-Vlaanderen vanaf het moment dat er ten minste één bewijsstuk beschikbaar is dat de opleiding in het buitenland succesvol afgerond werd. Dit kan het diploma zijn, maar ook een voorlopig diploma, puntenlijst van het laatste jaar of een verklaring van de onderwijsinstelling. “We moeten wel in de mogelijkheid zijn om de authenticiteit van het diploma te verifiëren op de een of andere manier”, zegt Nele. “Via een bijkomende vragenlijst, zoals de vluchtelingenfiche, kan de aanvrager bijkomende informatie geven over de opleiding die gevolgd werd in het buitenland. Er kan ook een verkennend gesprek georganiseerd worden met de aanvrager. Een aanvraag voor de erkenning van het diploma bij NARIC-Vlaanderen is bovendien gratis voor wie vluchteling is.”

Voorrang sinds corona

Sinds de coronacrisis krijgen gezondheidsdossiers prioriteit bij de administratieve afhandeling door NARIC-Vlaanderen. “We deden de laatste jaren grote inspanningen om onze processen zo efficiënt mogelijk te organiseren. Toch kan de afhandeling van een dossier tot zeven maanden duren”, zegt Nele. Een aantal verschillende factoren spelen hierbij een rol. Het aantal aanvragen bij NARIC-Vlaanderen stijgt jaar na jaar en dit creëert een grote druk op de dienst. “In 2020 ontvingen we net geen 5.000 aanvragen, in 2021 waren dat er 5.700 en in 2022 stevenen we af op 6.500 aanvragen[3]. Dat is enorm veel.”

Sinds de coronacrisis krijgen gezondheidsdossiers prioriteit bij de administratieve afhandeling

Gezondheidszorgdossiers zijn steeds complexe dossiers die een grondige voorbereiding vergen om ze correct samen te stellen. “Het gaat over gereglementeerde beroepen. Verificatie van documenten is voor de gezondheidszorgdossiers essentieel. We kunnen dus niet verder tenzij we uitsluitsel hebben over de authenticiteit van de documenten. We ontvangen nog te veel dossiers die niet alle documenten bevatten die nodig zijn voor het zijn voor het onderzoek. De aanvrager kan zelf tijd winnen, door het dossier goed voorbereid in te dienen. Op dat vlak leveren onze intermediaire partners zoals het Agentschap Integratie en Inburgering zeer goed werk. We hebben een goede samenwerking. Ze bieden diplomabegeleiding aan voor mensen in een inburgeringstraject. Sinds dit jaar hebben we ook een online tool[4] op onze website die de aanvrager begeleidt bij het kiezen van de juiste procedure en aangeeft welke documenten er nodig zijn.”

[1] De Europese Economische Ruimte bestaat uit de 28 lidstaten van de Europese Unie en IJsland, Liechtenstein en Noorwegen.

[2] BVR 14 juni 2013 betreffende de voorwaarden en de procedure tot de erkenning van buitenlandse studiebewijzen uitgereikt in het hoger onderwijs: data-onderwijs.vlaanderen.be/edulex/document.aspx?docid=14539

[3] Het interview werd afgenomen in november 2022.

[4] loket-naric-app.onderwijs-apps.vlaanderen.be/begeleiding


Burgerlijke aansprakelijkheid medische beroepen in de praktijk

Als verpleegkundige, loontrekkend of zelfstandig, is het nuttig om een verzekering burgerlijke aansprakelijkheid medische beroepen af te sluiten. Niet omdat je er vanuit gaat dat je een fout zal maken, maar omdat een onoplettendheid soms sneller gebeurt dan je denkt. Aan de hand van twee casussen tonen we de meerwaarde van zo’n verzekering aan.

Als beroepsorganisatie nam NETWERK VERPLEEGKUNDE al in 1994 het voortouw om een verzekering burgerlijke aansprakelijkheid medische beroepen te ontwikkelen specifiek voor verpleegkundigen. Een polis die ook vandaag nog gekend staat als de meest volledige en voordelige op de markt. De verzekering dekt schade aan derden, die een verpleegkundige tijdens de uitoefening van het beroep kan veroorzaken. Zowel de zelfstandig verpleegkundige, als de verpleegkundigen in zorginstellingen kunnen deze verzekering afsluiten.

Voor zelfstandigen spreekt de meerwaarde van de verzekering voor zich. De verpleegkundige in dienstverband is via de zorginstelling wel verzekerd door de werkgever, maar bij problemen, zoals een klacht van een zorgvrager of een juridische procedure, dekt de polis van NETWERK VERPLEEGKUNDE ook de rechtsbijstand. Deze verzekering dekt de schadevergoeding aan derden, als de aansprakelijkheid van de verzekerde bewezen is. Door de extra waarborg dekking voor juridische experten kan een expert je vertegenwoordigen in medische commissies. Verpleegkundigen hebben ook recht op verdediging bij schuldig verzuim, indien de opzettelijkheid wordt uitgesloten.

Aan de hand van twee casussen illustreren we hoe deze polis verpleegkundigen in 2022 concreet hielp bij een schadegeval.

Casus 1: toedienen van een gecontamineerde vaccinspuit

De feiten

Wat begon als een grap leidde tot pijnlijke gevolgen. Tijdens de vaccinatiecampagne tegen COVID-19 deed zich in een vaccinatiecentrum een prikincident voor. Een verpleegkundige spuit een vaccin in, legt de lege spuit terug bij de nieuwe vaccins die klaarliggen en voorziet deze met een etiket van een kledingketen. De volgende verpleegkundige merkt het foute etiket niet op en dient de gebruikte lege spuit toe aan een ander kind. Hij merkt de fout pas op wanneer hij de handeling uitvoert en dient vervolgens een nieuw vaccin toe. Aan de ouders legt hij niet uit waarom hun kind twee inspuitingen ontvangt.

De twee betrokken verpleegkundigen gaan na het incident meteen naar de verantwoordelijke van het vaccinatiecentrum en leggen het voorval uit. Deze tilt heel zwaar aan de feiten en verwittigt meteen de centrumverantwoordelijke en de toezichthoudende arts. De gezondheid van het kind in kwestie is voor alle betrokken partijen absolute prioriteit. Samen met de ouders wordt het kind uitgenodigd voor een gesprek. Daar wordt het voorval besproken en worden de gemaakte fouten duidelijk en eerlijk op tafel gelegd. Ze bieden ook de doorverwijzing aan naar een universitair ziekenhuis voor verdere zorgen. De ouders zijn absoluut niet te spreken over het voorval. Beide verpleegkundigen worden zware medische fouten ten laste gelegd en er volgt een melding van het incident bij het parket van Oost-Vlaanderen.

De verdediging

De verpleegkundige die de lege, gebruikte spuit toediende is verzekerd via de rechtsbijstand van de NETWERK VERPLEEGKUNDE-polis burgerlijke aansprakelijkheid voor medische beroepen. Die geldt ook wanneer je als vrijwilliger werkt in het vaccinatiecentrum. Hij neemt contact op met de beroepsorganisatie en dient op zijn beurt een klacht in voor terugvordering van imagoschade. Daar ontvangt hij geen tussenkomst voor. Wel moet hij verschijnen voor de Provinciale Geneeskundige Commissie (PGC). Die zal oordelen of er fouten begaan zijn in de wet of de uitoefening van de gezondheidszorgberoepen. Daar helpt de verzekering hem wel bij. Hij krijgt bijstand van een advocaat verbonden aan NETWERK VERPLEEGKUNDE. Deze helpt en vertegenwoordigt hem tijdens het verhoor voor de PGC.

Het besluit

De verzekerde verpleegkundige wordt volledig vrijgesproken van de feiten die hem ten laste gelegd werden, mede door het pleidooi en de juridische bijstand die hij van de advocaat ontving.

Casus 2: zwangerschap van een psychisch ontoerekenbare patiënte

De feiten

Een team van zelfstandige verpleegkundigen houdt toezicht op de medicatie van een psychiatrisch belaste patiënte. Ze heeft een voorgeschiedenis van autisme, druggebruik en verschillende zelfmoordpogingen. De verpleegkundigen gaan maandenlang tweemaal per dag langs bij de vrouw voor toezicht op de persoonlijke hygiëne, het innemen van de medicatie en de anticonceptie met een vaginale ring. In het verleden sprak de jonge vrouw wel een duidelijke kinderwens uit.

Wanneer zich een relatiebreuk voordoet tussen de patiënte en haar partner, is de vrouw compleet ontredderd en heeft ze meerdere seksuele contacten. Ze is vaak afwezig wanneer de verpleegkundigen voor de deur staan. Op een bepaald moment raakt de vrouw zwanger. Haar moeder dient een klacht in tegen het team van verpleegkundigen voor nalatigheid. Zo zou de jonge vrouw onder meer haar voorbehoedsmiddelen niet stipt genomen hebben.

De verdediging

De zelfstandig verpleegkundige wordt door de moeder van de vrouw verantwoordelijk gesteld voor de zwangerschap van hun psychisch ontoerekenbare dochter. De verpleegkundige beslist een beroep te doen op haar rechtsbijstandsverzekering en schakelt zo de hulp in van een jurist verbonden aan NETWERK VERPLEEGKUNDE. Hier wordt niet overgegaan tot een juridisch dossier, maar wordt net ingezet op bemiddeling tussen het team van verpleegkundigen en de moeder van de patiënte.

Het besluit

Na een interventie van een professionele bemiddelaar beslist de moeder om haar klacht tegen het team van verpleegkundigen te laten vallen. Door te kiezen voor bemiddeling is een langdurige, gerechtelijke procedure vermeden.

 

Heb je vragen over de burgerlijke aansprakelijkheidsverzekering van NETWERK VERPLEEGKUNDE? Je kan steeds contact opnemen met via ledenadmin@netwerkverpleegkunde.be. Meer informatie vind je ook op netwerkverpleegkunde.be/nl/BA-verzekering.


20 jaar wet Patiëntenrechten: de uitdagingen van toen en nu

De wet “Rechten van de Patiënt” bestaat inmiddels twintig jaar. De overtuiging dat zo’n wet nodig is leefde toen sterk. Ook vandaag nog. Samen met professor emeritus Herman Nys kijken we naar het ontstaan van de teksten. Met Thomas Deloffer, beleidsmedewerker van het Vlaams Patiëntenplatform en met Willeke Dijkhoffz, lid van de commissie Rechten van de Patiënt voor NETWERK VERPLEEGKUNDE, blikken we vooruit naar de updates die moeten gebeuren om de wet klaar te maken voor het hedendaagse en toekomstige zorglandschap.

In juli 2001 start Herman Nys, professor medisch recht aan de KU Leuven, samen met de toenmalige minister van Volksgezondheid Magda Aelvoet en haar kabinetschef Manu Keirse de eerste teksten op voor de wet “Rechten van de Patiënt”. Het is een sobere wet, waar de essentie en belangrijkste principes klaar en duidelijk in staan zonder lange bepalingen. In augustus 2002 wordt de wet gestemd en goedgekeurd. Een recordtijd? “Dat zou ik niet zeggen, maar het klopt dat het snel gegaan is”, zegt professor Nys. “Er was een breed draagvlak waardoor er constructief overlegd kon worden. Iedereen was het er mee eens dat er een wet moest komen, alleen de invulling lag soms anders. Met de wet zijn we trouwens verder gegaan dan het regeerakkoord voorschreef. Daarin was sprake van een charter, maar dat is niet bindend. Een wet is dat wel.”

De wetteksten bevatten algemene beginselen die op dat moment internationaal aanvaard werden door de Raad van Europa. Ook de Nederlandse patiëntenrechtenwet uit 1993 diende als inspiratiebron om een gelijkaardige wet volgens de Belgische context op te stellen. “Een wet moet voor iedereen begrijpelijk zijn. Al moet die ook jargon bevatten, want een wet staat niet op zichzelf. Die past zich in binnen een rechtssysteem. Daarom moet je duidelijke termen gebruiken en zoeken naar een evenwicht tussen toegankelijkheid en correctheid”, licht professor Nys toe. “Ons doel was van in het begin duidelijk: zekerheid scheppen met een juridisch kader. Wat zijn de rechten en plichten van de zorgvrager en de zorgverlener in de vertrouwensrelatie die ze aangaan. We gingen niet uit van conflicten, wel van verduidelijken wat al bestond.”

Participerende patiënt

Veel fundamentele wijzigingen zijn er in die twintig jaar niet gebeurd, wel enkele kleine aanpassingen. Zoals artikels 8/1 en 8/2 waarin staat dat de beroepsbeoefenaar de patiënt informeert over de verzekeringsdekking, beroepsaansprakelijkheid en de vergunnings- of registratiestatus. “Die wijziging kwam er door een Europese richtlijn voor patiënten die grensoverschrijdende zorg krijgen”, zegt de professor. “Vandaag is de wet klaar voor een grondige update. De patiënt werd in 2002 nog omschreven als de natuurlijke persoon aan wie gezondheidszorg wordt verstrekt, al dan niet op eigen verzoek. Dat is een zeer passieve beschrijving. Vandaag participeert de patiënt in het zorgtraject. Dat zit enigszins vervat in de toestemming na informatie, maar ook hier is de opvatting eerder passief.”

Met die laatste stellingen is het Vlaams Patiëntenplatform het helemaal eens. “De wet is toe aan dringende aanpassingen. De gezondheidszorg evolueert razendsnel en we leven in een andere tijdsgeest waar met de patiënt wordt gesproken in plaats van over de patiënt”, zegt beleidsmedewerker Thomas Deloffer. “De wet hertekende in 2002 de verhoudingen tussen zorgverlener en patiënt in de zin dat de patiënt meer inspraak kreeg in zijn gezondheidszorg. Dat beschouwen patiënten als een onderdeel van kwaliteitsvolle zorg. Neem nu de rechten waarbij de patiënt alle informatie moet ontvangen om inzicht te krijgen in zijn gezondheidstoestand en de vermoedelijke evolutie ervan en het recht op geïnformeerde toestemming. Het is pas wanneer een patiënt over alle informatie beschikt dat deze een geïnformeerde keuze kan maken over wat voor hem de beste zorg is.”

“De patiënt was in 2002 nog een passieve patiënt, vandaag participeert hij in het zorgtraject.”

Willeke Dijkhoffz doceert, naast haar functie als CEO van GZA, medisch recht en ethiek aan de AP Hogeschool, en is voor NETWERK VERPLEEGKUNDE lid van de Federale commissie Rechten van de Patiënt. In 2004 was zij de eerste Nederlandstalige federale ombudspersoon rechten van de patiënt. “De rechten van de patiënt zaten tot dan verspreid in diverse regelgeving en rechtspraak en werden grotendeels door de wet gebundeld”, zegt ze. “Toen waren zorgverleners wat op “de tenen” getrapt. ‘We doen dit allemaal al’, vonden ze. Nu vinden ze het vanzelfsprekend dat de wet er is. Vandaag stel ik me vooral de vraag: kwaliteitsvolle zorg, wat is dat? Het is een containerbegrip dat meer geconcretiseerd moet worden binnen het huidige en toekomstige zorglandschap, mede gekaderd met andere regelgevingen zoals bijvoorbeeld de Kwaliteitswet.”

Zorg is niet langer een-op-een

De patiëntenrechtenwet biedt een stevige, nuttige en relevante basis waar verder op gewerkt kan worden. Vooral de aandacht voor multidisciplinaire zorgteams moet ingeschreven worden. “Relaties in de zorg zijn nu minder individueel dan twintig jaar geleden”, zegt professor Nys. “Hoe gaat de wet om met dat multidisciplinair team. De juridische context gaat vandaag uit van een-op-een relatie met een welbepaald iemand. We schreven de wet toen ook vanuit iemand die tijdelijk de rol van de patiënt opneemt. Voor chronisch zieken was toen nog geen aandacht. Dat verklaart ook de passieve omschrijvingen.”

Ook e-health en geïntegreerde zorg zitten nog niet in de teksten verwerkt. Thomas Deloffer haalt het voorbeeld van het Multidisciplinair Oncologisch Consult (MOC) aan. “Een team werkt samen met de patiënt en zijn zorgcontext aan de beste zorgverlening. Die evoluties en nieuwe soorten van zorgverlening moeten ondersteund worden door de wet.” “Zorg is nog vaak te versnipperd”, vindt ook Willeke Dijkhoffz. “Een belangrijke toevoeging kan zijn dat de patiënt recht heeft op holistische, geïntegreerde en multidisciplinaire zorg. Zorg komt veelal niet van één hulpverlener, maar is vaak het resultaat van een geheel team.”

Naleving in de praktijk

Naar aanleiding van de twintigste verjaardag van de wet patiëntenrechten deed het Vlaams Patiëntenplatform een bevraging[1] in december 2021 en januari 2022 bij 691 respondenten. Ze gingen na hoe het gesteld was met de bekendheid en de naleving van de rechten in de praktijk in het afgelopen jaar. Zo blijkt dat 20 procent van de respondenten de wet niet kent. Al kon 98 procent van hen wel minstens één patiëntenrecht opnoemen. In 2017 had de bevraging hetzelfde resultaat. Hier moet dus verder op ingezet worden om de wet verder bekend te maken bij zowel zorgverleners als bij patiënten.

In 2021 vroeg 4 op 10 inzage, daarvan had 1 op 5 moeilijkheden door fouten, lange wachttijden of kwijtspelen van het dossier.” “Nog een opvallende vaststelling is een anomalie in de wet rond het inzage na overlijden van een minderjarige patiënt. Als ouder heb je het recht tot inzage in het medisch dossier van je minderjarig kind, maar wanneer je kind komt te overlijden dan moet je plotseling als ouder motiveren waarom je het medisch dossier wenst op te vragen. Dat is zeer zwaar voor de nabestaanden en is een anomalie die rechtgezet moeten worden bij een volgende wetswijziging.”

“Veel rechten oefen je als verpleegkundige instinctief uit vanuit je beroepsethiek.”

Er werd ook gepolst naar de naleving van de wet. Dan ziet het Vlaams Patiëntenplatform dat geen één recht volledig werd nageleefd in het afgelopen jaar. “Wanneer we kijken naar het recht op een kwaliteitsvolle zorgverlening, werd dat bij 24 procent van de respondenten niet nageleefd”, zegt Thomas. “Voor het recht op geïnformeerde toestemming was dit 15 procent en wanneer we kijken naar het recht op vrije keuze van een zorgverlener 13 procent. Ook voor bijna alle andere rechten opgenomen in de wet, lag het niet-nalevingspercentage rond deze grootorde of zelfs nog hoger. We stellen daarnaast helaas ook vast dat veel zorgverleners patiëntenstops invoeren door de hoge werkdruk. Dat brengt onder andere het recht op vrije keuze van de zorgverlener, maar ook het recht op kwaliteitsvolle dienstverlening, in het gedrang.”

En de zorgverleners?

Professor Nys herinnert zich dat verpleegkundigen in de begindagen van de wet wat overrompeld waren. Hun relatie met de patiënt kreeg plots een wettelijke dimensie. “De rechten van de patiënt werden plichten voor de verpleegkundige, maar ook patiënten hebben plichten. Die moet zijn medewerking verlenen als hij kwalitatieve zorg wil ontvangen”, licht de professor toe. “Daarom hebben we er steeds op gelet dat de vertrouwensrelatie centraal bleef staan en niet gejuridiseerd werd. Het mocht geen bureaucratisch contract worden zoals tussen een huurder en verhuurder. De overeenkomst gebeurt in de praktijk vaak impliciet en mondeling, of zelfs stilzwijgend of via lichaamstaal. Als de verpleegkundige bloed wil prikken en jij rolt je mouw op en steekt je arm uit, dan is dit ook toestemmen. Enkel op aanvraag wordt iets op papier gezet.”

Omdat de vertrouwensrelatie te allen tijde behouden moest worden, legt de wet vandaag ook geen sancties op. Volgens professor Nys zijn sancties afdwingbaar via andere rechtssystemen zoals het strafwetboek. Al knelt daar volgens het Vlaams Patiëntenplatform het schoentje. “Het klachtrecht verloopt via bemiddeling. Volgens onze bevraging weet 55 procent van de respondenten niet waar ze terecht kunnen”, zegt Thomas. “In een ziekenhuis kan je je nog makkelijk informeren, maar veel patiënten weten niet waar ze terechtkunnen met een klacht over de eerstelijnszorg. Bemiddeling is voor een zorgvrager vaak ook niet voldoende, zeker wanneer de zorgverlener niet wil instappen in deze bemiddelingsprocedure. We pleiten dat bemiddeling steeds de eerste keuze is en blijft, maar door sancties in de wet te verankeren hou je een stok achter de deur. Want wat zijn rechten zonder dat je die kan afdwingen in de praktijk? Dat hoeft niet via een rechtbank, maar eventueel via een laagdrempelige instantie zoals een commissie.”

“Een belangrijke toevoeging kan zijn dat de patiënt recht heeft op holistische, geïntegreerde en multidisciplinaire zorg.”

Een bemiddeling is geen behandeling van een klacht, dat vindt ook Willeke. “Toch geloof ik dat, zeker binnen een ziekenhuiscontext, je met bemiddeling veel meer bereikt. Dat is een interactie binnen een bepaalde context, maar daar heb je concrete competenties voor nodig en het vraagt tijd. Als bemiddelaar moet je vooral goed kunnen connecteren met de patiënt, maar ook met de betrokken hulpverleners. Een schriftelijke klachtenafhandeling kan, maar dan dring je niet door naar het verhaal dat erachter schuilt. Ook in de eerstelijnszorg moet werk gemaakt worden van zo’n nabij orgaan waar professioneel bemiddeld in plaats van geoordeeld kan worden. De wet heeft mijn inziens vooral een uitdaging in het zich voldoende duidelijk verhouden tot andere wetgevingen en instanties, zoals de GDPR-wet, de Kwaliteitswet, de euthanasiewet, bewindvoering, het Fonds Medische Ongevallen, … Zorgverleners hebben het daardoor vaak moeilijk om te weten wat wel en niet mag. Zoals het delen van informatie, het juist kaderen van welke rollen personen hebben en in welk kader, zoals bijvoorbeeld de vertrouwenpersonen. Die een-op-een relaties tussen patiënt en zorgverlener moeten ook meer vertaald worden op vlak van gegevensdeling in bredere context tussen diverse hulpverleners. In mijn opleiding tot verpleegkunde, heb ik altijd geleerd dat je als verpleegkundige ook wat de advocaat van je patiënt bent. Je vertaalt namelijk zaken op maat van je patiënt, je bent de connectie met het zorgteam en je neemt een coördinerende rol op. Ook daar moet rekening mee gehouden worden. Instinctief oefen je die rechten vaak onbewust al uit vanuit je een juiste beroepsethiek als verpleegkundige.”

Toekomstplannen

Wat nu de volgende stappen zijn? Volgens het Vlaams Patiëntenplatform is het klachtrecht een prioriteit. Misschien moet er ook gekeken worden naar een uitbreiding van de artikels. “De respondenten van onze bevraging deden heel wat suggesties die de moeite waard zijn om te onderzoeken. Zoals rechten rond bezoek, efficiënte samenwerking tussen zorgverleners, een waardig levenseinde, doelgerichte zorg, … Trek lessen uit de covidpandemie en bereid de wet voor op de toekomst”, zegt Thomas. In de commissie wordt intussen gewerkt aan enkele voorstellen en adviezen. “Zo heeft de voorzitter van de commissie, Tom Goffin, de wet al terecht becommentarieerd vanuit een ambitie om meer van patientenrechten te evolueren naar patiëntenwaarden zoals kwaliteit, innovatie en participatie”, besluit Willeke.

[1] Vlaams Patiëntenplatform, 20 jaar wet patiëntenrechten: wat valt er al te vieren?! Een evaluatie van de bekendheid, waarborging en afdwingbaarheid. Mei 2022.

Professor emeritus Herman Nys

Thomas Deloffer

Willeke Dijkhoffz

De rechten van de patiënt

  1. Ontvangen van een kwaliteitsvolle dienstverstrekking
  2. Vrij kiezen van de beroepsbeoefenaar
  3. Geïnformeerd worden over zijn gezondheidstoestand
  4. Vrij toestemmen in een tussenkomst, met voorafgaande informatie
    4 bis. Vernemen of de beroepsbeoefenaar verzekerd is en gemachtigd is om zijn beroep uit te oefenen
  5. Kunnen rekenen op een zorgvuldig bijgehouden patiëntendossier, met mogelijkheid tot inzage en afschrift
  6. Verzekerd zijn van de bescherming van zijn persoonlijke levenssfeer
  7. Neerleggen van een klacht bij een ombudsdienst


Federale Toezichtscommissie van kracht: wat moet je weten?

Begin 2022 trad de nieuwe wet op de kwaliteitsvolle praktijkvoering in de gezondheidszorg – of kwaliteitswet – gedeeltelijk in voege. Sinds 1 juli is de wet volledig van kracht. Om een correcte uitvoering ervan te garanderen is de Federale Toezichtscommissie opgericht. Onder minister van Sociale Zaken en Volksgezondheid Frank Vandenbroucke kreeg deze commissie concreet vorm, met meer bevoegdheden en een versterkte structuur.

Het doel van de hernieuwde kwaliteitswet is duidelijk: kwaliteitsvolle zorg garanderen voor elke patiënt, en de belangen en rechten van elke patiënt te allen tijde beschermen. Toch blijkt dit in de praktijk niet altijd eenvoudig. Denk aan zorgverstrekkers die de dunne lijn van de euthanasiewet bewandelen of anderen die het niet zo nauw nemen met het toedienen van medicatie. Controlemechanismen en een duidelijk kader zijn dus cruciaal om een goede werking van de wet te waarborgen. “Daarom is de Federale Toezichtscommissie opgericht en heeft minister Vandenbroucke de bevoegdheden en dagelijkse werking ervan uitgebreid”, vertelt zijn kabinetschef Jan Bertels.

Tegen eind dit jaar wil de FOD Volksgezondheid de toezichtscommissie operationeel hebben. Door de opzet en werking van deze commissie verder te verfijnen, liep de goedkeuring van de wet vertraging op. Ook de wissel met de vorige legislatuur nam enige tijd in beslag. “We wilden de werkzaamheid van de commissie vrijwaren, vandaar waren er wijzigingen aan de initiële wet nodig. Dat vroeg natuurlijk opnieuw een afstemming binnen de regering om meer verantwoordelijkheden bij de commissie te leggen en tegelijk meer fondsen te voorzien.”

Jan Bertels

Uniforme controle

De Federale Toezichtscommissie vervangt de negen Provinciale Geneeskundige Commissies (PGC’s). Jan Bertels: “Op die manier stroomlijnen we de controle op de kwaliteitswet en vermijden we verschillende interpretaties ervan per provincie. Dit waarborgt ook de objectiviteit in de dossiers en creëert een uniforme aanpak over het hele land. Een onafhankelijke magistraat zal de toezichtscommissie voorzitten, bijgestaan door een multidisciplinair team met vertegenwoordiging van alle gezondheidszorgbeoefenaars en van de patiënten. Dat laatste is nieuw. Naast sanctionerend optreden, is het de bedoeling dat de Federale Toezichtscommissie ook proactief aan de slag gaat met bepaalde kwaliteitseisen en dus preventief handelt.”

Ondersteuning versterkt

De Federale Toezichtscommissie bestaat uit een Nederlandstalige en Franstalige kamer en kan ontdubbeld worden in functie van de werklast per landsdeel. Ook dat is een aanpassing van de initiële kwaliteitswet. Daarnaast kunnen de kamers werkgroepen van experten aanstellen om rond een specifiek thema dossiers uit te diepen en voor te bereiden. “We willen vermijden dat het federale orgaan een bottleneck wordt”, verduidelijkt Bertels. “In sommige dossiers is reactiesnelheid essentieel en die flexibiliteit moeten we ook op federaal niveau garanderen.” Om de werking van de toezichtscommissie verder te ondersteunen, werd de groep gezondheidsinspecteurs versterkt. Net zoals bij de PGC’s bouwen de gezondheidsinspecteurs de dossiers op. Ze werken deze uit volgens een bepaalde structuur, zodat de toezichtscommissie doeltreffend kan beslissen.

Gewaarborgde werking

Om een eventuele impasse te vermijden zolang de leden van de Federale Toezichtscommissie nog niet aangesteld zijn – de PGC’s zijn sinds 1 juli niet meer actief – blijven deze gezondheidsinspecteurs aan de slag. Wanneer er sprake is van een strafrechtelijk dossier, dan moet de betrokken ambtenaar het dossier gedetailleerd overmaken aan het parket. Gaat het om een dossier waarbij op termijn een verbetertraject moet opgestart worden met de zorgverlener, dan doen de inspecteurs nu al het voorbereidend werk, zoals mensen verhoren, dossier opmaken, … zodat de commissie dit in december kan behandelen. Bij ernstige dossiers – bij fysieke of psychische ongeschiktheid van de gezondheidszorgbeoefenaar of bij ernstige fouten met mogelijks zware gevolgen voor de patiënt – maakt de FOD Volksgezondheid die over aan de minister. Hij heeft op dit moment de bevoegdheid om bewarende maatregelen te nemen, om zo de patiënt en/of de volksgezondheid te beschermen.

“Sanctioneren is in sommige dossiers noodzakelijk. Toch willen we dit waar mogelijk nuanceren”, vult Bertels aan. “In bepaalde omstandigheden is inzetten op een verbetertraject een beter alternatief. Bijvoorbeeld, voor de verplichtingen die volgen uit de kwaliteitswet of de rechten van de patiënt wordt in eerste instantie steeds een verbetertraject met de zorgverstrekker opgestart. Daarnaast kan de Federale Toezichtscommissie ook beslissen een visum tijdelijk onder voorwaarden te stellen, in plaats van onmiddellijk definitief in te trekken. Denk bijvoorbeeld aan een gezondheidszorgbeoefenaar die een tijdlang enkel een consultatie mag houden als iemand extra aanwezig is. Het is essentieel dat alle betrokkenen gehoord worden in een specifiek dossier, inclusief de patiënt, en dat ze op de hoogte blijven van het verloop en een eventuele beslissing.”

Praktijkervaring en juridisch inzicht

Karel Op de Beeck, verpleegkundig manager zone kritieke zorgen aan het UZ Leuven, was een van de leden van de Provinciale Geneeskundige Commissie (PGC) Vlaams-Brabant. Gedurende zijn aanstelling analyseerde en adviseerde hij complexe dossiers rond uiteenlopende thema’s. Nu de PGC’s zijn opgeheven, blikt hij terug op een uitdagende en tegelijk boeiende rol die hem veel bijbracht. “Dat de provinciale commissies gefederaliseerd worden, zal zeker bijdragen tot een verdere professionalisering van de controle op kwaliteitsvolle zorg. De gelijkvormige aanpak op landniveau komt zorgverleners en zorgvragers ten goede”, beaamt Karel. “Tegelijk wil ik benadrukken dat wij op provinciaal niveau ook het verschil maakten. Het was de taak van de PGC om de volksgezondheid te bevorderen of schade eraan te vermijden. Dat hield bijvoorbeeld in dat we konden optreden wanneer bepaalde quarantainemaatregelen niet of onvoldoende nagevolgd werden. Al ging het merendeel van onze casussen over het (on)wettig uitoefenen van het gezondheidszorgberoep of over de competenties van de gezondheidszorgbeoefenaar. Kan een bepaalde zorgverlener zijn of haar beroep nog uitvoeren wanneer die zelf verslaafd is aan medicatie? Of is het toegelaten dat iemand op zijn of haar website beweert medische problematieken te kunnen behandelen via niet-medische handelingen, zoals hypnose?”

De PGC fungeerde vaak als schakel met het gerecht: ofwel bracht de PGC het gerecht op de hoogte, ofwel kwam de vraag vanuit het gerecht zelf. Veel voorkomende dossiers draaiden rond het ontbreken van de vereiste opleiding of expertise, rond een klacht van een patiënt, familielid of de werkgever naar aanleiding van een ‘foutieve’ handeling van de zorgverlener, of rond de bekwaamheid van de zorgverlener. Bijvoorbeeld: een (psychiatrische)-verpleegkundige die beticht wordt van ongewenst seksueel gedrag, een thuisverpleegkundige die onzorgvuldig werk zou leveren, een ambulancier met een verslavingsprobleem, een psychotherapeut die eigenlijk geen therapeut is, … “Specifiek in de dossiers rond de verdediging van verpleegkundigen, vroedkundigen of ambulanciers die al dan niet terecht werden aangeklaagd, kon ik van betekenis zijn. Een grondige praktijkervaring en gedegen kennis van de wetgeving zijn voor mij allebei cruciaal om die rol op te nemen. Ik volgde zelf de opleiding tot juridisch en gerechtelijk expert binnen NETWERK VERPLEEGKUNDE. Die expertise is nodig om te kunnen oordelen over bepaalde dossiers. Wanneer is een lijn overschreden? Wat is wettelijk toegelaten en wat is een strafbaar feit? Ook al werden we bijgestaan door een gezondheidsinspecteur, het helpt als je de wet begrijpt en kan interpreteren om de feiten te evalueren. De uitspraken van de PGC waren steeds naar eer en geweten genomen. Zij werden afgetoetst met de wetgeving en geëvalueerd door een team van experten. Daarnaast zijn het humane aspect en de intermenselijke reactie ook zeer belangrijk. Samen met de leden van de PGC analyseerden we de dossiers grondig om te begrijpen wat zich in de hoofden van de betrokkenen afspeelde. De meeste dossiers waren sterk emotioneel geladen, ook aan dit aspect werd veel aandacht besteed. Ik ben benieuwd hoe ze met dit aspect op federaal niveau zullen omgaan.”

Karel Op de Beeck

Casus euthanasie

Een van de casussen die Karel Op de Beeck behandelde in de Provinciale Geneeskundige Commissie ging over een patiënt die de nodige documenten in orde had gebracht om in de toekomst euthanasie te laten uitvoeren. Toen de huisarts euthanasie effectief ter sprake bracht, was de patiënt dementerend en niet meer wilsbekwaam. Nochtans was dit moment vooraf overeengekomen met de patiënt. Een verpleegkundige van het woonzorgcentrum waar de patiënt verbleef, heeft dit voorval gerapporteerd aan de PGC. Het uitvoeren van euthanasie bij een wilsonbekwame persoon is tegen de wet op euthanasie. “Dit was inderdaad een terecht punt”, zegt Karel. “Bovendien speelde in deze casus ook een ethisch geschil in verband met kwaliteit van leven. De verpleegkundige gaf aan dat de persoon in kwestie eigenlijk niet ongelukkig was. De familie daarentegen vond dat de patiënt geen zinvol leven meer had. Dit is een bijzonder moeilijke discussie waarbij je als bemiddelaar ook tegen je persoonlijk ethisch kader botst. Toch moet je je houden aan de wet en die ten gronde toepassen. In dit geval ging het om de euthanasiewet, de patiëntenrechtenwet en de wet op de uitoefening van de gezondheidszorgberoepen. Ook in deze casus lieten we alle betrokkenen aan het woord en legden we met de verschillende partijen een traject af (familie, huisarts, verpleegkundige, hoofdverpleegkundige, directie). We lieten de betrokkenen hun standpunten, waarden en emoties met elkaar delen, waardoor dialoog en wederzijds begrip aanwezig bleef. Daarnaast wonnen we binnen de PGC het advies in van euthanasie-expert prof. dr. Wim Distelmans. In deze casus mocht de euthanasie op juridische basis niet doorgaan, waardoor we een medische fout voorkomen hebben. Met onze acties hebben wij ook bekomen dat de kring rond de patiënt goede zorg is blijven leveren en dat blijft de primaire doelstelling van de PGC en binnenkort van de Federale Toezichtscommissie.”


“De arbeidsmarkt brandt, de zorg heeft nu acties nodig”

In gesprek met Vlaams Zorg- en Welzijnsambassadeur Candice De Windt

Op 1 maart 2022 nam Candice De Windt de fakkel over van Lon Holtzer als Vlaamse Zorgambassadeur. En dat vindt ze best grote schoenen om te vullen. Zeker nu haar titel en werkdomein uitgebreid worden naar Vlaamse Zorg- en Welzijnsambassadeur. Een ambitieus project om de opleidingen en jobs in deze sectoren te ondersteunen en te promoten. Een uitgebreid takenpakket dat Candice De Windt met veel plezier en goesting aanpakt.

Als nieuwe Vlaamse Zorg- en Welzijnsambassadeur volgt Candice De Windt Lon Holtzer op, die op 1 april met pensioen ging. Ze krijgt de taak de sector aantrekkelijker te maken en zo mee instroom te creëren en het probleem van te weinig werkkrachten in zorg en welzijn mee te helpen oplossen. Vandaag staan namelijk zo’n 6.000 vacatures open, waarvan 40 procent voor verpleeg- en zorgkundigen. Maar niet enkel in die functies zijn er grote tekorten. “Ook in de kinderopvang, jeugdhulp en de zorg voor personen met een handicap zijn meer mensen nodig”, zegt Candice De Windt. “Daarom hebben we de titel en het werkdomein uitgebreid.”

Candice studeerde in 1997 af als verpleegkundige. Ze weet dus goed hoe het er op de werkvloer aan toe gaat. Toch vindt ze het uiterst belangrijk om voeling te houden met het ruime werkterrein. “En dat los ik nu op door zeer veel praktijk- en werkbezoeken af te leggen. Ik draai dan een dag mee bij organisaties, instellingen en op afdelingen. Dat draagt bij aan de geloofwaardigheid van mijn nieuwe functie, maar geeft me ook nieuwe inzichten om mijn job uit te oefenen en naar oplossingen te zoeken. Wat zijn de ervaringen van onze zorgvragers? Waar liggen de zorgverleners wakker van? Waar lopen ze tegenaan? Hoe kan ik helpen? Dat contact met het werkveld is dus van groot belang. Het laat me toe om een goed beeld te vormen van wat leeft bij de zorgvragers, de zorgverleners, de directies, …”

Zorg vertrouwen schenken

De instroom van mensen die kiezen voor een job in de zorg- en welzijnssector is gestegen met 30 procent. Een belangrijke verdienste van haar voorgangster, daar is Candice De Windt van overtuigd. “Maar zelfs al blijven we volop inzetten op de aantrekkelijkheid van onze sector, het zal niet genoeg zijn om de tekorten die er nu al zijn en die nog verder zullen ontstaan op te vangen. We schatten dat er tegen 2030 dan 6 à 8 procent te weinig mensen zullen zijn, zelfs al stijgt de instroom nog eens met 30 procent.” Daarom zal de nieuwe Zorg- en Welzijnsambassadeur ook focussen op het beperken van de uitstroom. En dat heeft een rechtstreekse link met jobtevredenheid. We weten dat inzetten op talenten, op eigenaarschap, op betrokkenheid heel sterk doorwegen en hier heeft de zorgorganisatie een belangrijke rol. “Zeker nu de babyboomers massaal met pensioen gaan. Waar je vroeger slechts enkele keren per jaar een pensioenfeest had, vinden ze nu bijna wekelijks plaats. Het is met andere woorden essentieel om ook te investeren als bestuursorgaan, als management in een fijne, waarderende en stimulerende werkomgeving om het menselijke kapitaal dat reeds aanwezig is, te houden.”

Om die uitstroom tegen te gaan vindt De Windt ook de professionalisering belangrijk. Vaak beseffen mensen niet hoe ze zowel verticaal als horizontaal kunnen doorgroeien binnen de zorg. “Er zijn zoveel specialisaties en mogelijkheden, waardoor er bijvoorbeeld ook alternatieve of aangepaste jobs zijn voor zij die zwaar fysiek werk niet meer aankunnen. Ik pleit ook voor meer administratieve vereenvoudiging met minder registreerwerk. Zo’n 30 procent van de tijd van verpleegkundigen gaat naar administratie. In Nederland staat een zorgplan gelijk aan de realisatie ervan. Zijn er afwijkende waarden of problemen, dan wordt het genoteerd. Al weet ik niet of Vlaanderen hier klaar voor is. We handelen soms nog te veel uit wantrouwen waardoor we sterk inzetten op registraties. We moeten onze zorg meer vertrouwen schenken en vergoedingen en registraties van elkaar loskoppelen. De zorg mag niet gestraft worden voor de 0,1 procent die er de kantjes vanaf loopt. In die vereenvoudiging zal technologie ook een belangrijke rol spelen. Er zijn al mooie projecten met wearables en met apps. Denk maar aan woonzorgcentra die het gebruiken om bewegingen te detecteren in de kamers. Slaapt de bewoner nog, dan gaat de zorgverlener niet binnen zodat de persoon niet wakker wordt. Dat is een goed voorbeeld van hoe data zorg ondersteunt. We moeten mensen meer meenemen in dat technologieverhaal en dat begint al in de opleiding.”

Instroom kan anders en beter

Met de opleiding komen we meteen bij het andere hete hangijzer terecht: de instroom. Die moet fors omhoog en dat kan door het anders en beter aan te pakken. “Enerzijds beter omdat we elkaar binnen onderwijs te sterk beconcurreren waardoor studenten niet altijd juist georiënteerd worden en afhaken. Ik begrijp dat scholen hun eigen opleidingen promoten, maar we moeten breder leren kijken naar waar de student maximaal tot ontplooiing kan komen. Het is ook uiterst belangrijk dat de stage in het vierde bachelorjaar vergoed wordt. Anderzijds moeten we ook focussen op andere instroom. We zetten sterk in op de zijinstroom. Zo komt vandaag al 8 procent van de instroom via 25-plussers die zich heroriënteren. Daar bestaan degelijke betaalde trajecten voor, maar het zal niet genoeg zijn om de zorg overeind te houden. Daarom bekijken we de mogelijkheid om mensen met een andere etnische achtergrond, zoals mensen die gevlucht zijn voor de oorlog in Oekraïne, in te zetten. Economische migratie zal ook helpen. Als mensen naar ons land komen om hier te werken, moeten ze die kans krijgen, maar we mogen niet actief gaan rekruteren. Het ethische aspect is belangrijk, want er is nergens een overschot aan zorghanden. Die economische migratie kost ook veel centen en we moeten afwegen of we die ook niet beter inzetten voor uitbreiding van de trajecten in Vlaanderen.”

Om de instroom te verhogen heeft De Windt al enkele projecten lopen. Zo komt er naar scholen toe een uitgebreide communicatie- en brandingcampagne. “De zorg heeft iets nodig zoals STEM-onderwijs zodat we talent voor zorg en welzijn snel kunnen spotten, ook in het ASO. Daarom wil ik een soort 2.0 van de ‘Ik ga ervoor’-campagne opzetten tegen volgend schooljaar.” Daarnaast is de Zorg- en Welzijnsambassadeur ook bezig met een intakeplatform dat de vele wegen naar opleidingen voor verpleegkundigen, zorgkundigen, opvoeders en kindbegeleiders bundelt en faciliteert. “Dat zijn vandaag de jobs met de grootste knelpunten. Er bestaan allerlei opleidingen, maar wie betaalt wat en wat zijn de voorwaarden? Dat willen we bundelen vanuit het standpunt van de student, van 18-jarigen tot 60-plussers. We willen hen informeren en toeleiden naar de juiste opleiding en er inleefdagen aan koppelen. Zo zien ze meteen wat de job inhoudt en komen ze ook in aanraking met andere zorgberoepen.” In januari 2023 moet het platform actief zijn.

Iedere verpleegkundige telt

De brandingcampagne zal ook bijdragen aan een betere beeldvorming van zorgberoepen. “Ik vind het jammer wanneer zorgverleners me vertellen dat hun kinderen niet in de zorg mogen stappen. Ik doe mijn uiterste best om de zorg- en welzijnssector aantrekkelijker te maken, maar ik ben ook maar alleen. We moeten allemaal zorgambassadeur zijn. Het is een gedeelde verantwoordelijkheid.” Om de zorg een beter imago te geven denkt De Windt ook aan bijvoorbeeld combijobs en flexibeler omgaan met de werkroosters. “Waarom zouden we de samenwerking tussen zorg en welzijn niet stimuleren door combijobs toe te laten? Een ziekenhuisverpleegkundige die na haar uren nog bijspringt bij een thuisorganisatie, bijvoorbeeld. Al besef ik dat daar aanzienlijke drempels voor in de weg staan, zoals de arbeidswetgeving. Geef de mensen in de zorg ook autonomie over hun work-lifebalance en ga flexibel om met de werkuren. Ik hoor vaak van gescheiden verpleegkundigen dat ze in de week dat de kinderen niet bij hen zijn, gerust 60 uur willen werken en in de week dat ze kinderen opvangen 20 uur. Laat hen aan zelfroostering doen, onder begeleiding van de hoofdverpleegkundige die een kader vastlegt.”

Candice De Windt gaat nog een stapje verder. “Ik besef dat dit ook niet evident is, maar we moeten af van het idee ‘wij zijn verpleegkundigen en wij zijn de enigen die mogen en kunnen verpleegkundige handelingen stellen’. Verpleegkunde is veel meer dan het uitvoeren van een aantal handelingen, laat ons de sterkte van ons beroep niet verengen en laat ons open kijken naar toekomstbestendige samenwerking. De opleiding verpleegkunde is een mooi en breed traject. De job gaat van preventieve zorg tot palliatieve zorg. We moeten loskomen van dat vastgeroeste denkpatroon, want het doet de zorg geen goed.” Samen met de federale taskforce werkte De Windt mee aan een toekomstgericht functiemodel dat vandaag, morgen en overmorgen stand zal houden in de zorg. Daarin is voor HBO5 een volwaardige rol weggelegd. “Ik wil het misverstand de wereld uit dat we HBO5 willen afschaffen. Dat is niet zo. We hebben alle verpleegkundigen en sterke profielen op alle niveaus nodig. HBO5 is dan ook opgenomen als een volwaardig profiel. De rol van de bachelor verpleegkundige zal wel veranderen. Zij zal meer in de cockpit zitten en de zorgcontinuïteit garanderen. We zullen ook evolueren naar gemengde teams waar verpleegkundigen van alle niveaus samenwerken, en we moeten ook nadenken over nieuwe profielen in onder meer de eerstelijnszorg waar momenteel wordt nagedacht over een graduaatsopleiding tot praktijkassistent ter ondersteuning van de huisarts. In Vlaanderen is over het functiemodel al een consensus en nu is het wachten op de volgende federale stap. Dat zal hopelijk niet lang meer duren want de arbeidsmarkt brandt. De zorg heeft het al zo moeilijk en nu moeten we nog concurreren met andere sectoren die economisch veel sterker staan. We hebben nood aan mensen die met passie en een intrinsieke motivatie voor een zorgjob kiezen en in dit klimaat riskeren we van hen te verliezen.”

Wie is Candice De Windt?

  • Studeerde verpleegkunde aan de KaHo Sint-Lieven in Aalst.
  • Behaalde een masterdiploma verplegingswetenschappen aan de KU Leuven.
  • Werkte 14 jaar aan Odisee hogeschool, eerst als lector dan als directeur gezondheidszorg en vervolgens als directeur onderwijs en onderzoek.
  • Was sinds augustus 2020 tot haar aanstelling als Zorg- en Welzijnsambassadeur raadgever hoger onderwijs voor Vlaams minister van Onderwijs Ben Weyts.


Betere en toegankelijke opvang voor slachtoffers van (acuut) seksueel geweld

In 2017 startte België met een proefproject rond Zorgcentra na Seksueel Geweld (ZSG) in Brussel, Gent en Luik. Na een succesvol pilootjaar besliste de regering om deze Zorgcentra uit te breiden en kreeg het Instituut voor de gelijkheid van vrouwen en mannen (IGVM) de opdracht om dit te coördineren. In totaal wil ons land tien van deze centra openen tegen eind 2023. Het doel? De zorg voor slachtoffers van seksueel geweld verbeteren en hen ondersteunen om de weg naar hulpverlening te vinden.

Sinds de opstart eind 2017 geleden in Brussel, Gent en Luik, zijn ondertussen ook in Antwerpen, Charleroi en West-Vlaanderen Zorgcentra na Seksueel Geweld (ZSG) geopend. In de volgende jaren komen er nog vier bij: in Limburg, Leuven, Namen en Luxemburg. Deze Zorgcentra vormen een uniek multidisciplinair samenwerkingsverband tussen een ziekenhuis, de politie en het parket. Slachtoffers van (acuut) seksueel geweld kunnen er 24 op 7 terecht en krijgen er op één locatie alle nodige bijstand.

Nood aan gecoördineerde aanpak

Voor het bestaan van deze Zorgcentra dienden slachtoffers van seksueel geweld zelf op zoek te gaan naar de verschillenden instanties waar ze terecht konden voor hulp, voor medische verzorging en voor klachtneerlegging. Deze instanties bevonden zich op verschillende plaatsen en werkten niet of onvoldoende samen. Bewijsgaring was enkel mogelijk na een klachtneerlegging. Hulpverleners of politieambtenaren zijn bovendien lang niet allemaal gespecialiseerd in het bieden van hulp aan deze slachtoffers. Hierdoor is de stap naar hulpverlening of politie voor velen bijzonder groot, waardoor geweld vaak onzichtbaar blijft. Ook de timing speelt een belangrijke rol bij een aangifte, omdat de eerste 72 uren cruciaal zijn om gedetailleerd sporenonderzoek te kunnen doen.

De Zorgcentra na Seksueel Geweld bieden hierop een antwoord en fungeren als centrale plaats waar slachtoffers terecht kunnen voor laagdrempelige holistische zorg: medische en psychologische zorg, forensisch onderzoek en dit onmiddellijk na de feiten van seksueel geweld. In het ZSG kunnen slachtoffers zich aanmelden na acuut seksueel geweld – binnen de zeven dagen nadat het plaatsvond – en krijgen ze een multidisciplinaire omkadering aangeboden door speciaal opgeleid personeel.

Verpleegkundige als spilfiguur

Een ZSG-afdeling[1] bestaat hoofdzakelijk uit verpleegkundigen. Zij spelen een belangrijke rol in de zorg die daar verleend wordt. Slachtoffers van seksueel geweld worden onthaald door een verpleegkundige, die hun een eerste psychische bijstand biedt, met een focus op het creëren van veiligheid, vertrouwen en rust. De verpleegkundige verleent de nodige medische zorgen, onder staand order van de arts en volgens een nationaal vastgelegd medisch protocol. Hij of zij voert onder supervisie van de arts het forensisch onderzoek uit. Tot slot geeft de verpleegkundige de nodige informatie over hoe de opvolging van het slachtoffer vanuit het ZSG eruit zal zien en coördineert als casemanager de medische en psychosociale nazorg van de slachtoffers.

Om een goede samenwerking te faciliteren bevindt de ZSG-afdeling in een ziekenhuis zich in de nabijheid van de spoedafdeling. Meldt iemand zich daar, dan verwijst deze dienst het slachtoffer, als het medisch gezien geen urgente ingrepen nodig heeft, door naar de ZSG-afdeling in hun ziekenhuis of hun regio. Kan het slachtoffer om medische redenen niet verplaatst worden, dan gaat een verpleegkundige van het ZSG naar de spoedafdeling. Omgekeerd doet ook de ZSG-afdeling beroep op de spoedafdeling of op artsen van wacht, wanneer zich een slachtoffer aanmeldt bij het ZSG en medische zorgen nodig heeft die verder gaan dan wat het ZSG kan aanbieden.

Seksueel geweld, een wijdverspreid fenomeen

Uit onderzoek blijkt dat seksueel geweld veel meer voorkomt dan vermoed wordt en dat zelden aangifte wordt gedaan. De studie UN-MENAMAIS[2] analyseerde de prevalentie van seksueel geweld in België en vond dat 64 procent van de inwoners in België tussen 16 en 69 jaar oud een vorm van seksueel slachtofferschap heeft meegemaakt in hun leven. In respectievelijk 16 procent en 5 procent van de gevallen werden vrouwen en mannen zelfs het slachtoffer van verkrachting. Slechts 4 procent van de slachtoffers in bovenstaande studie gaf aan een officiële klacht te hebben ingediend bij de politie en 7 procent zocht formele hulp bij hulpverlening.

ZSG in cijfers

Data van eind 2021[3] tonen aan dat sinds de opening van de Zorgcentra al 4.943 slachtoffers werden geholpen. Het gaat in hoofdzaak over vrouwen (89 %) en over jongeren. De gemiddelde leeftijd is 24 jaar. Zo’n dertig procent van de slachtoffers is minderjarig. Steeds meer slachtoffers zetten zelf de stap naar een ZSG: 39 procent tegenover 35 procent aanmeldingen door de politie en 20 procent door doorverwijzing via hulpverlening. 62 procent van de slachtoffers melden zich binnen 72 uur nadat het seksueel geweld plaatsvond.

De ZSG zijn voornamelijk gefocust op de opvang van slachtoffers van acuut seksueel geweld, waarbij er mogelijke sporen van de pleger gevonden kunnen worden. Dat weerspiegelt zich in het type gerapporteerd geweld: verkrachting (65 %), poging tot verkrachting (4 %) en aanranding van de eerbaarheid (12 %). 32 procent van de feiten wordt door een onbekende gepleegd.

Positieve impact

Zodra alle tien ZSG operationeel zijn, zal elk slachtoffer van seksueel geweld in België binnen het uur toegang hebben tot deze multidisciplinaire opvang en holistisch zorgaanbod. Alle betrokken forensisch verpleegkundigen, psychologen en zedeninspecteurs zijn speciaal opgeleid om met deze slachtoffers om te gaan. De centra zijn bereikbaar via mail, telefoon of aanmelding in persoon. Het slachtoffer beslist zelf welke stappen het wil doorlopen, zoals een forensisch onderzoek of een klacht neerleggen. Worden sporen afgenomen, dan worden deze zes maanden bewaard voor een eventuele klachtneerlegging in de toekomst. Zo krijgt het slachtoffer meer tijd en ruimte om hierover een weloverwogen beslissing te kunnen nemen. Ook voor minderjarigen is er een specifieke aanpak, afgestemd op hun rechten en noden, met het oog op de veiligheid en bescherming van deze persoon.

[1] Dit is de locatie van het Zorgcentra na Seksueel Geweld verbonden aan een ziekenhuis.

[2] www.belspo.be/belspo/brain-be/projects/FinalReports/UN-MENAMAIS_FinalRep_v2.pdf

[3] Fomenko, E., Baert, S. & Keygnaert, I. (2022). Zorgcentra na Seksueel geweld: Jaarrapport 2021. Gent: Universiteit Gent. Vakgroep Volksgezondheid en Eerstelijnszorg. International Centre for Reproductive Health.

Vroedvrouw Valerie Valcke werkt in het Zorgcentrum na Seksueel Geweld in Gent

Na een kleine tien jaar als vroedvrouw op de dienst materniteit en verloskunde aan het UZ Gent stapte Valerie Valcke in oktober 2017 in het proefproject van het ZSG. “Vanuit mijn toenmalige rol kwam ik al in contact met slachtoffers van seksueel geweld. Een van mijn frustraties was het tekort aan opvolging nadat een zorgvrager onze dienst verliet”, vertelt ze. “Slachtoffers opvangen of mensen begeleiden die met verlies te maken krijgen, geeft me enorm veel voldoening. De switch naar het ZSG was voor mij een nieuwe uitdaging met veel leerkansen.”

Valerie kreeg te maken met nieuwe aspecten, zoals psychisch herstel, omgaan met trauma en de juridische kant. “Het was de eerste keer dat parket, politie en ziekenhuis zo nauw met elkaar samenwerkten. Dat was bij momenten wat zoeken, maar vooral zeer verrijkend en waardevol.” Een van de grootste moeilijkheden blijft tot op vandaag het vinden van adequate nazorg voor bepaalde slachtoffers. “De wachtlijsten zijn lang, waardoor we niet altijd onmiddellijk de geschikte hulp kunnen inschakelen. Dat is moeilijk. Gelukkig hebben wij onze eigen traumapsychologen in het ZSG. Dat heeft een bijzonder positieve impact op het herstelproces van slachtoffers. En verder zoeken we via multidisciplinair overleg altijd naar alternatieve oplossingen.” Het is een uiterst boeiend en tegelijk veeleisende job. “Af en toe moet je eens je hart kunnen luchten bij een collega. In ons team is daar tijd en ruimte voor. Ook onze leidinggevende zet hier sterk op in en heeft oog voor ons welzijn.”

Voor Valerie is het essentieel dat zorgverleners, zoals verpleegkundigen op andere diensten, huisartsen, spoedartsen en gynaecologen, eerlijk zijn naar slachtoffers van seksueel geweld. “Deze mensen hebben voornamelijk nood aan rust en veiligheid. Maak geen loze beloften. Zorgverleners kunnen altijd bij ons terecht om te weten wat mogelijk is. We zien dat velen daar gebruik van maken. Er is een duidelijke positieve evolutie in het doorverwijzen naar de ZSG, iets wat alleen nog zal verbeteren eens elke provincie een Zorgcentrum heeft.”

De verschillende werkingsgebieden van het Zorgcentrum na Seksueel Geweld:

  • Tot maximaal zeven dagen na de feiten kan nog bewijsmateriaal verzameld worden, zoals DNA-sporen op het lichaam of stalen voor toxicologische analyse. In de Zorgcentra wordt een nieuwe methode van forensisch onderzoek gebruikt, die gerichtere staalafnames mogelijk maakt en de kans op het vinden van sporen vergroot. De sporen en bewijzen worden dus op kwalitatief hoogstaande wijze verzameld.
  • Er worden medische zorgen gegeven die specifiek verbonden zijn aan het seksueel geweld. Zo worden soa- en hiv-testing gedaan, wordt er preventief medicatie opgestart, de noodpil aangeboden, de vaccinatiestatus voor hepatitis A, B en C nagegaan, enz.
  • Er wordt de mogelijkheid geboden om op het Zorgcentrum klacht neer te leggen als het slachtoffer dat wil en de politie, in de vorm van een zedeninspecteur, zal zich ter plaatse begeven om de verklaring van het slachtoffer op te nemen.
  • Er wordt in psychologische nazorg voorzien, enerzijds voor psycho-educatie en anderzijds om symptomen van acute stressstoornis te behandelen of in te perken. Voor psychologische begeleiding op lange termijn wordt doorverwezen naar het bestaande hulpverleningsnetwerk.


De weg ligt open naar nog meer ontwikkelingsgerichte zorg voor premature pasgeborenen op neonatologie

De zorg voor pasgeborenen is de laatste jaren meer en meer gericht op de ontwikkeling en het welzijn van het kind. De verbinding tussen kind en ouder speelt hierbij een cruciale rol en moet – zeker in de eerste levensdagen – maximaal gefaciliteerd worden. Voor prematuur geboren kinderen vormt dit vaak een uitdaging. Hierdoor ontstonden internationaal verschillende nieuwe zorgmodellen die op de neonatologie-afdeling de hechting tussen ouders en pasgeborenen moeten bevorderen. Ook in België dringt de vraag zich op hoe ziekenhuizen hiermee willen en kunnen omgaan. Een studie van het KCE[1] brengt nu een reeks aanbevelingen om dit te realiseren.

Midden vorige eeuw introduceerde de Britse psychiater John Bowlby het begrip ‘hechting’, dat gedefinieerd wordt als: een diepe en duurzame emotionele band tussen twee mensen, in een (succesvolle) zoektocht naar een gevoel van comfort en veiligheid[2]. De afgelopen dertig jaar is hier veel onderzoek naar verricht, wat zich vertaalde in ‘ontwikkelingsgerichte zorg voor kinderen en hun gezin’ of ‘infant- and family-centered developmental care (IFCDC)’. Een pasgeborene heeft in de eerste levensjaren fysieke nabijheid nodig van een volwassene. Een vroegtijdige scheiding tussen ouder en kind heeft gevolgen voor de ontwikkeling van het kind en kan de lichamelijke en geestelijke gezondheid beïnvloeden. Een hekel punt voor premature pasgeborenen – met een zwangerschapsduur van minder dan 37 weken – die soms maandenlang in een ziekenhuis verblijven. Het rapport ‘Ontwikkelingsgerichte zorg voor prematuur geboren baby’s en hun familie in neonatologie’ van het KCE wil gezondheidsautoriteiten, ziekenhuizen en zorgverleners helpen om prioriteiten te stellen en strategische beslissingen te nemen over de implementatie van IFCDC in de neonatale zorg in België.

“In ons land bestaan al verschillende initiatieven en zoeken ziekenhuizen continu hoe ze binnen hun mogelijkheden de hechting tussen de prematuur geboren baby en de ouder(s) kunnen bevorderen”, zegt Mieke Caelen, intensive care neonatologie verpleegkundige in het Máxima Medisch Centrum. “Denk hierbij aan het ‘Baby Friendly Hospital Initiative’ (BFHI) waarmee al dertig Belgische ziekenhuizen gecertificeerd zijn. Of aan de toepassing van het NIDCAP®-concept[3] in het UMC Sint-Pieter, het AZ Sint-Jan Brugge-Oostende en het UZ Leuven, en aan de FINE 1-opleiding[4] in bijna alle ziekenhuizen. Toch zijn afdelingen steeds bezig om aanpassingen te doen en barrières weg te werken.” Dat bevestigt ook Katrin De Winter, opleidingsverantwoordelijke voor het postgraduaat neonatologie aan de Thomas More-hogeschool: “De lijst met aanbevelingen is bijzonder lang. Al zijn vele zaken herkenbaar en is de mindset en wil om hierop verder te werken duidelijk aanwezig in de Belgische neonatologie-afdelingen . Een van de grootste uitdagingen is dat niet elk advies eenvoudig te implementeren is. Denk bijvoorbeeld aan de bestaande architectuur in een ziekenhuis. Als die niet toelaat de afdeling neonatologie anders in te richten, ben je beperkt in je keuzes.” Ook de financiële impact van sommige voorstellen of de beschikbaarheid van voldoende personeel zijn aandachtspunten.

Continue aanwezigheid faciliteren

Verschillende Belgische ziekenhuizen, zoals het UZ Leuven en het UZ Antwerpen, passen het single room-concept toe, waarbij premature pasgeborenen niet meer met zes of acht op een zaal liggen, maar elk een individuele kamer krijgen. Mieke Caelen: “Studies tonen aan dat het kind baat heeft bij een afgezonderde ruimte, omdat je externe prikkels veel beter onder controle kan houden. Zo creëer je een rustigere omgeving voor de baby en de ouder(s), die bijdraagt tot de neuromotorische ontwikkeling van de baby. Al is het geen zwart-wit verhaal.” Door prematuur geboren baby’s niet meer samen op een zaal te verzorgen, is de zorgverlener niet continu bij elk kind. Dat is een aanpassing voor het zorgpersoneel. “Ideaal zou zijn dat ouders effectief bij hun kind kunnen overnachten, het rooming-in-principe, maar dat is voor vele ziekenhuizen door plaatsgebrek en door beperkte financiële middelen niet altijd haalbaar. Daarom denk ik dat het realistischer is om op korte termijn te streven naar 24/7 toegang voor ouders, mits gegarandeerde veiligheid van het kind.”

Heel wat ziekenhuizen reiken vandaag al verschillende opties aan om dichter bij het kind te verblijven. Ofwel in het ziekenhuis zelf, desnoods op een andere afdeling, ofwel door faciliteiten te voorzien voor het ruimere gezin in de buurt van de zorginstelling. Zo biedt bijvoorbeeld het Ronald McDonald Huis een verblijf aan op de campus van het UZ Brussel. Het gezin van het gehospitaliseerde kind krijgt zo een thuis op een boogscheut van het ziekenhuis. Ouders, maar ook broers of zussen, kunnen elke dag naar hun zieke kind gaan en het zo de liefde en aandacht geven die het nodig heeft. In het UZ Gent is er de speel- en leefruimte deLIEving[5] waar kinderen en jongeren tot veertien jaar terecht kunnen terwijl de ouders hun pasgeborene bezoeken.

Ontwikkelingsgerichte houding

Vanuit haar rol bij de Thomas More-hogeschool en als vertegenwoordigster bij het PNAE[6] komt Katrin De Winter vaak in contact met neonatologie-afdelingen over heel Europa. “Voor mij is het rapport vooral een belangrijke stap naar het wegwerken van eventuele barrières om infant- and family-centered developmental care mogelijk te maken. Als opleidingsverantwoordelijke vind ik het een must dat onze studenten verpleeg- en vroedkunde dit concept door en door kennen. Niet alleen in de postgraduaat-opleiding, maar ook in de basisopleiding”, legt ze uit. “Als zorgverlener kom je ook buiten de dienst neonatologie in contact met premature pasgeborenen. Weten wat de ideale omgeving is voor zo’n kind maakt een enorm verschil. Dat gaat van de optimale temperatuur tot het reduceren van prikkels en de neonatologie-verpleegkundige de tijd geven het kindje goed te installeren. Zeker omdat ouders er op die momenten meestal niet bij zijn, zoals bij een CT-scan of in een OK.”

Volgens Katrin is het goed dat dit rapport de nodige structuur brengt in een reeks aanbevelingen. Het rapport werd naar de verschillende betrokken kabinetten gestuurd om aan de slag te gaan met de aanbevelingen voor de overheid. “Er komen heel veel factoren aan bod, van het aanpassen van de architectuur over het veranderen van het vaderschapsverlof tot het transparanter maken van bepaalde kosten. Elke neonatologie-afdeling is anders en dus niet alles is onmiddellijk haalbaar. Ontwikkelingsgerichte zorg vraagt een bepaalde kijk op een situatie. Dat moeten we onze studenten bijbrengen en hen daarin begeleiden zodat ze doordrongen worden van het concept. Meestal ervaren ze dit pas echt op de werkvloer, bijvoorbeeld tijdens hun stage. Een houding aanleren vergt tijd. In ons postgraduaat is de FINE 1-opleiding dan ook inbegrepen. De interactie tussen zorgverleners in de praktijk en de studenten zelf levert altijd bijzonder momenten op. Daar moeten we nog meer op inzetten in de toekomst, zodat ontwikkelingsgerichte zorg een automatisme wordt.”

[1] KCE REPORT VOLAs Ontwikkelingsgerichte zorg voor prematuur geboren baby’s en hun familie in neonatologie.

[2] Bowlby J. Attachment and Loss. New York: Basic Books; 1969.

[3] Newborn Individualized Developmental Care and Assessment Program.

[4] Family and Infant Neurodevelopmental Education 1 is een internationaal programma rond de NIDCAP®-basisprincipes in ontwikkelingsgerichte neonatale zorg.

[5] deLIEving is er voor broers en zussen van patiënten en kinderen van ernstig zieke ouders.

[6] Paediatric Nursing Associations of Europe

Copyright Marc Faes Pelt

Wie is Katrin De Winter

  • master verpleeg- en vroedkunde (Universiteit Antwerpen)
  • secretaris van de werkgroep Kinderverpleegkunde van het NVKVV
  • Belgische vertegenwoordigster bij en lid van het PNAE (Paediatric Nursing Associations of Europe)
  • opleidingsverantwoordelijke postgraduaat neonatologie aan de Thomas More-hogeschool
  • docent neonatologie in opleiding verpleeg- en vroedkunde

Wie is Mieke Caelen

  • banaba in de pediatrische gezondheidszorg (UCLL)
  • lid van de Federale Raad voor Verpleegkunde: Pediatrie
  • lid van de werkgroep Kinderverpleegkundigen van het NVKVV
  • intensive care neonatologie verpleegkundige in het Máxima Medisch Centrum (Veldhoven)

Kortetermijnaanbevelingen voor neonatale zorgverleners

Onderstaande aanbevelingen richten zich onder andere tot de zorgverleners werkzaam op neonatale diensten en komen integraal uit het rapport ‘Ontwikkelingsgerichte zorg voor prematuur geboren baby’s en hun familie in neonatologie’ van het KCE:

  • Beperk de scheiding tussen ouders en hun baby tijdens de gehele opnameduur (van de bevalling tot het ontslag van de baby uit het ziekenhuis) tot het absolute minimum rekening houdend met de huidige beschikbare middelen en omkadering.
  • Geef ouders 24 uur per dag en 7 dagen per week toegang tot de baby door de barrières voor continue toegang tot het minimum te beperken en accommodatie voor de ouders te voorzien.
  • Versterk de psychosociale ondersteuning voor het gezin. Psychosociale zorgverleners moeten specifiek worden toegewezen aan neonatale diensten en zijn idealiter 24 uur per dag en 7 dagen per week beschikbaar (via wachtdienst of telefonische permanentie). Daartoe dient (aan)gepaste wetgeving uitgevaardigd te worden, gecombineerd met meer ondersteunende (financiële) maatregelen.
  • Verschaf gezinnen een adequate voorbereiding om de overgang naar thuis te vergemakkelijken. Dit kan door verder te blijven inzetten op onder meer ontwikkelingsgerichte opleiding van ouders en participatie in de zorg tijdens de volledige hospitalisatieduur.


Jouw concrete vragen over de kwaliteitswet, beantwoord door professor Tom Goffin

Kwaliteitsvolle zorg heeft als drie belangrijke pijlers dienstverlening, controles en praktijkvoering. Rond dat laatste thema werd de voorbije jaren hard gewerkt aan een nieuwe wet. De wet op de kwaliteitsvolle praktijkvoering – ook wel de kwaliteitswet genoemd – ging op 1 januari 2022 al deels in voege. Op 1 juli 2022 volgt het tweede deel, met onder meer de toezichtscommissie.

Tijdens een informatief webinar georganiseerd door het NVKVV gaf Tom Goffin, professor gezondheidsrecht aan de Universiteit Gent, antwoord op enkele praktische vragen die verband houden met de kwaliteitswet en de dagelijkse werking van verpleegkundigen in de verschillende zorgdomeinen.

Je moet als zorgverlener voortaan je vakbekwaamheid aantonen aan de hand van een portfolio. Volstaat je werkervaring binnen een bepaalde zorgcontext dan?

“Als verpleegkundige zal het niet voldoende zijn om enkel met je ervaring je bekwaamheid aan te tonen. Je zal opleidingen moeten volgen en daarvan een digitaal dossier bijhouden. Dat noemen we het portfolio en zal hoe langer hoe meer een prominente rol spelen. De zorgvragers zullen dit portfolio niet kunnen raadplegen, je collega’s misschien wel. Dit in het kader van de zorgcontinuïteit, een belangrijke pijler binnen de kwaliteitswet. Al zal het hier nog zoeken zijn naar een modus operandi. Zo geeft de wet niet aan wat voldoende is voor een portfolio en hoe dat er precies moet uitzien. De verantwoordelijkheid ligt hier bij de zorgprofessional. Let wel op, want dit kan opgevraagd worden door de inspectie.”

De kwaliteitswet lijkt meer specialisaties te vragen. Hoe match je dit aan het groeiende tekort van verpleegkundigen en aan de toenemende vraag naar generalisten en multi-inzetbaar personeel?

“Dit valt zeker met elkaar te rijmen. Het portfolio zal enerzijds bijdragen aan de beroepsfierheid van verpleegkundigen. Anderzijds is het net een manier om de multi-inzetbaarheid te vergroten omdat je als zorgverlener kan aantonen van welke markten je thuis bent.”

Tot welke leeftijd en tot hoeveel dienstjaren moet je zo’n portfolio aanmaken en bijhouden?

“Dat zal nodig zijn zolang je in de zorg wil werken. Er is dus geen einddatum voorzien.”

Zal het aantonen van die vakbekwaamheid vertaald worden naar extra loon?

“Het gaat hier om een wettelijke verplichting die niet vertaald zal worden naar extra loon.”

Hoe krijgt het portfolio vorm voor een verpleegkundige in een woonzorgcentrum met een basisopleiding in ziekenhuisverpleegkunde? Stel dat deze verpleegkundige na jaren in een woonzorgcentrum opnieuw in een ziekenhuis wil werken, zal haar visum dan enkel gelden op geriatrie of kan teruggegrepen worden naar de basisopleiding?

“Dit is een vraag die we in de praktijk nog zullen moeten oplossen op basis van de voorziene leertrajecten. Momenteel durf ik te stellen dat hier ook een bepaalde verantwoordelijkheid bij de werkgever rust.”

Als je licence to practice/visum inkrimpt omdat je te lang op een bepaalde afdeling werkt, mag je dan nog inspringen op andere afdelingen? Zal dit de algemene inzetbaarheid van verpleegkundigen niet in het gevaar brengen?

“Verpleegkundigen inzetten volgens portfolio en niet volgens specialisatie of titel is net een positief verhaal die zal toelaten om zorg op een meer dynamische manier te organiseren. Inspringen op andere afdelingen zal dus zeker nog kunnen, net door het invoeren en bijhouden van dat portfolio.”

Hoe zullen mobiele equipes, interims, … georganiseerd worden? Zal dit voortaan ook op basis van specialisatie moeten en zullen we dan ook moeten evolueren naar een equipe intensieve zorg/spoed, equipe chirurgie, …?

“Ook vandaag moeten deze mobiele equipes en interims hun bekwaamheid al aantonen. Het enige verschil is dat het volgens de kwaliteitswet in een portfolio zal moeten.”

Een verpleegkundige die uit de zorg stapt om een geheel ander beroep uit te oefenen en na twintig jaar opnieuw in de zorg aan de slag wil, zal die nog een visum krijgen, eventueel aan de hand van het portfolio?

“Als je twintig jaar niet meer in de zorg gewerkt hebt, zal je je visum kwijt zijn. In deze situatie zullen leertrajecten een belangrijke rol spelen, na vijf jaar maar ook na twintig jaar. Zo kan je geleidelijk aan je portfolio weer opbouwen en je vakbekwaamheid aantonen.”

Valt de taalvereiste, het kennen van een van onze landstalen, voor zorgverleners volledig weg?

“Ja en neen. De taalvereiste zal niet langer een wettelijke verplichting zijn, maar zal wel de facto opgelegd worden voor het verkrijgen van een visum/licence to practice. Als je voldoen aan de criteria voor kwalitatieve zorg, zal je een van onze landstalen machtig moeten zijn.”

Continuïteit van zorg is een belangrijk aspect van de kwaliteitswet. Toch sluiten ziekenhuizen momenteel afdelingen door het gebrek aan medewerkers. Is dit dan niet in strijd met de garantie tot het verlenen van zorg?

“De pandemie is een zeer uitzonderlijke situatie waardoor inderdaad bepaalde ziekenhuisafdelingen moesten sluiten. De kwaliteitswet draait rond goede praktijkvoering en zal in principe niet zoveel veranderen voor zorginstellingen. In een ideale wereld matchen de bepalingen uit de wet al voor 95 procent aan de realiteit.”

Je patiënt geeft je een voorschrift voor het verlenen van de nodige zorgen. Is dit een automatische toestemming van de patiënt voor toegang tot de patiëntengegevens of moeten er nog specifiek geïnformeerde toestemmingen ondertekend worden door iedere zorgverlener?

“Het verpleegkundig voorschrift staat niet gelijk aan geïnformeerde toestemming. De GDPR-regels gelden hier nog steeds. Je hebt dus altijd nog een afzonderlijke toestemming van je patiënt nodig. Het gaat hier dan enkel om de noodzakelijke gegevens om zorgcontinuïteit te garanderen.”

Als ik 65 jaar ben en stop met mijn thuisverplegingspraktijk, hoe kan ik dan nog vijftig jaar lang de dossiers van mijn patiënten bijhouden?

“Een patiëntendossier bevat voortaan minimale inhoud en heeft een bewaartermijn tot na het laatste patiëntencontact. Het gaat hier om minstens dertig jaar en maximaal vijftig jaar. Stop je met je praktijk, dan kan je ze ook steeds overdragen aan een collega of vervanger.”

Gelden de regels rond praktijkinformatie en reclame maken enkel voor individuen of ook voor diensten? Hoe wordt de grens tussen ronselen van patiënten en rekruteren van personeel bepaald?

“De kwaliteitswet geldt voor iedereen. Zowel voor kleine praktijken als voor grote zorginstellingen en organisaties. Zeker wanneer het om de praktijkinformatie gaat. Je werkgever moet er steeds op toezien dat je de bepalingen uit de kwaliteitswet kan naleven. Het gaat dan om waarheidsgetrouwe, objectieve en wetenschappelijke informatie verspreiden of het meedelen van een bijzondere beroepstitel van de zorgverlener. Praktijkinformatie mag nooit aanzetten tot overbodige onderzoeken en behandelingen of het ronselen van patiënten en personeel.”