“Blijf alert voor slachtoffers, kijk nooit weg”

Eén op tien kinderen komt in aanraking met mishandeling of misbruik

Eén op de tien kinderen wordt geconfronteerd met kindermishandeling of kindermisbruik. Een hallucinant hoog cijfer waar kamerlid Valerie Van Peel al meer dan vijftien jaar tegen strijdt. In haar boek ‘Over leven, moed en groei’ doet ze haar eigen verhaal en laat ze twaalf andere slachtoffers aan het woord. Kinder- en jeugdpsychiater Peter Adriaenssens staat in voor de omkadering. “Wat ontbreekt in onze aanpak van kinderbescherming is iemand die de regie en de eindverantwoordelijkheid heeft. De gaten in het systeem moeten dringend ingevuld worden”, vindt Van Peel.

Internationaal onderzoek bij volwassenen toont aan dat één op tien als kind te maken kreeg met mishandeling of misbruik. Een ontzettend hoog cijfer dat neerkomt op 600.000 Vlamingen. Toch verwerkte de hulplijn 1712 in 2022 ‘slechts’ 9.045 oproepen over geweld, misbruik of mishandeling. Een stijging met 6 procent ten opzichte van 2021. In iets meer dan de helft van de gevallen ging het om kinderen, vaak van zeer jonge leeftijd: baby’s, peuters en kleuters. Toch dringen deze cijfers nog niet altijd door. “Als je enkel naar de oproepen van 1712 en naar de gevallen die bij de hulpverlening terechtkomen kijkt, krijg je een vertekend beeld”, licht politica Valerie Van Peel toe. “Het reële cijfer ligt veel hoger in België, maar ook in onze buurlanden. Overal maken kinderen dit mee.  En overal wordt te veel weggekeken en bovenal gezwegen.”

Tijd dus om de maatschappij wakker te schudden en om erkenning te krijgen voor kinderen en volwassenen die hiervan het slachtoffer werden. Laat dat exact de missie zijn waar Valerie Van Peel voor strijdt. Naar aanleiding van de zaak rond bisschop Roger Vangheluwe getuigde ze zo’n zeven jaar geleden zelf in de media over het seksueel misbruik dat ze meemaakte en de schaamte die ze voelde. Volkomen onterecht, weliswaar. Maar het is onder andere die schaamte die de meeste lotgenoten een leven lang doet zwijgen. “Een slachtoffer wordt vaak als zwak gezien, als iemand die in een psychiatrische instelling of in de criminaliteit thuishoort. Maar ook al tekenen de wonden uit je kindertijd je levenslang, ze definieëren je niet als mens. Veel slachtoffers zijn net heel krachtig”, zegt ze. “Voor mannen is het taboe zelfs nog groter.” In haar boek ‘Over leven, moed en groei’ wil ze dat taboe doorbreken. Ze schreef het samen met kinder- en jeugdpsychiater Peter Adriaenssens, die voor de wetenschappelijke omkadering instaat. In het boek komen dertien lotgenoten tussen de 10 en 79 jaar aan het woord, mannen en vrouwen van verschillende generaties met naam en foto. “Hun verhalen gaan over psychologische, fysieke of seksuele mishandelingen”, zegt Valerie. “Ik ben bijzonder trots op hen omdat ze de moed hadden om dit met de wereld te delen. Het helpt anderen om ook te spreken, om eindelijk te beginnen aan hun herstel. Sinds het boek kreeg ik opnieuw honderden mails van personen met gelijkaardige verhalen. Er ligt nog zoveel leed verborgen.”

Doorbreek de stilte

Het woord ‘kindermisbruik’ is pas relatief recent in opmars, weet Van Peel. Pas sinds de zaak Dutroux leren we stapsgewijs hoeveel kinderen het overkomt. En dat het overal gebeurt. In de kerk, in de sportwereld, binnen het gezin, … “Mijn generatie kende daar nog geen woord voor. Het besef groeit, maar we zijn er nog lang niet.”

Kunnen we kindermisbruik en kindermishandeling voorkomen? “Het volledig uit de wereld helpen zal wellicht nooit lukken. Maar vaak zijn er wel duidelijke signalen”, zegt Valerie. “Als een zaak van kindermishandeling uit de hand loopt, blijkt elke keer dat er mensen op de hoogte waren: een buur, een juf, Kind & Gezin, het OCMW, … Maar dat er niets of te weinig werd ondernomen.” Een dader duwt een slachtoffer in een zwijgende positie. Dat is zeker bij kinderen het geval. Bovendien nemen ook schaamte en een soort schuldgevoel de bovenhand, wat het zwijgen nog versterkt. “Daarom is het zo belangrijk om bij de kleinste twijfel aan de alarmbel te trekken. Het kind kan zichzelf niet beschermen, dat moeten wij als volwassenen doen. Ook al zijn we allemaal opgevoed met het mantra dat we ons niet mogen bemoeien met wat zich tussen de vier muren van andere huishoudens afspeelt. Toch moeten we net dat wel durven als het gaat over de veiligheid van een kind. “Wegkijken is geen optie. Je kan altijd iets doen.”

Ook in de hulpverlening is er te vaak handelingsverlegenheid. Ik wil niemand met de vinger wijzen, maar het beroepsgeheim geldt nog te vaak als paraplu. Ook omdat de wet vaak verkeerd geïnterpreteerd wordt. Nochtans is het duidelijk. Als er acuut gevaar dreigt voor een kind, moet je handelen en desnoods informatie delen. Anders wordt het schuldig verzuim.”

Nood aan duidelijke regie

Naast het al dan niet mogen delen van informatie, is er binnen ons jeugdbeschermingsbeleid geen duidelijke eindverantwoordelijkheid en regie waardoor zorgverleners niet altijd adequaat kunnen optreden. “Hulpverleners kunnen bij de vertrouwenscentra wel anoniem een situatie aftoetsen. Ook 1712 is elke werkdag bereikbaar en heeft een concreet stappenplan bij een vermoeden van kindermisbruik of kindermishandeling. Maar er is meer nodig. De aanpak van kindermishandeling zou al grondig aan bod moeten komen in de  opleidingen van zorgverleners want ieder van hen krijgt er hoe dan ook mee te maken. Vanuit Vlaamse hoek wordt nu hard ingezet op de Kindreflex (zie kader, nvdr.) en werken we aan de Vlaamse Meldcode met het Vlaams Expertisecentrum Kindermishandeling, om de informatiedoorstroming te verbeteren. “Maar wat mij betreft, moeten we over grotere stappen nadenken. Bijvoorbeeld: Als ouders ooit veroordeeld werden, zouden ook Kind & Gezin en het CLB op de hoogte moeten zijn. Zeker als er nieuwe kinderen komen. Nu is er vaak geen enkele opvolging na eerdere feiten. En sommige daders laat je best nooit meer in de buurt van kinderen. Vandaag leggen we te lang en te vaak de nadruk op de band tussen kind en ouder, ook als die band eigenlijk compleet onbestaande is.”

In Mechelen loopt momenteel een proefproject in een school, gebaseerd op het Handle with Care-initiatief in Nederland. Is er sprake van huiselijk geweld, dan ontvangt de school via de politie een melding waardoor het kind de volgende schooldag al opgevangen kan worden binnen de vertrouwde schoolcontext en bijvoorbeeld geen straf krijgt als het laat is. “Dat initiatief heb ik mee mogelijk germaakt. Het helpt al zoveel als een kind voelt dat het gezien wordt.”

Om kindermishandeling en -misbruik te herkennen hoef je niet over medische kennis te beschikken. Er zijn vaak tekenen aan de wand. Kijk naar hoe een kind reageert, stel gericht vragen als je iets vermoedt, geef aan dat het bij jou veilig is en probeer te praten zonder dat de ouders aanwezig zijn. Maar vooral: volg je buikgevoel. We hebben dat. Laat het ons aanzetten om actie te ondernemen in plaats van weg te kijken. Ben je bang voor confrontatie? Doe een anonieme melding. Er bestaat geen ultieme aanpak. Maar wat ik wel weet: niets doen is altijd erger.”

Meer over het Handle with Care-project via augeo.nl/nl-nl/handle-with-care.

De Kindreflex

De Vlaamse Kindreflex werd ontwikkeld door Steunpunt Welzijn, Volksgezondheid en Gezin met hulp van onderzoekers van LUCAS KU Leuven. Hiermee wil het professionals in onder meer ziekenhuizen, CAW’s en geestelijke gezondheidszorg stimuleren om met volwassen cliënten een gesprek te voeren over ouderschap. Heel wat kinderen groeien op in moeilijke thuissituaties, waaronder ook mishandeling en verwaarlozing door psychische problemen, verslaving, stress, … bij de ouders.

De Kindreflex helpt zorgverleners om dit soort situaties te detecteren en de veiligheid te garanderen of herstellen. Hiervoor worden zes stappen aangereikt. Het is belangrijk dat je als hulpverlener de eerste twee stappen kent en zet. Vervolgens zijn de eerste drie stappen standaard toepasbaar voor elke zorgvrager, de volgende drie zijn afhankelijk van de situatie en een gedeelde verantwoordelijkheid van meerdere instanties.

  1. Voer een positief gesprek over kinderen en het ouderschap.
  2. Peil naar de veiligheid thuis en het welzijn van de kinderen.
  3. Ondersteun de zorgvrager in zijn rol als ouder.
  4. Ga na of er sprake is van verontrusting en bereidheid.
  5. Herstel de veiligheid.
  6. Betrek een gemandateerde voorziening.

Meer uitleg bij het stappenplan vind je via kindreflex.be.

Hoe herken je kindermishandeling of kindermisbruik?

Er zijn altijd signalen om kindermishandeling en -misbruik te herkennen. Ga met deze vermoedens aan de slag en kijk niet weg. Het Departement Zorg somt enkele waarschuwingstekens op:

  • Het kind heeft slaapproblemen, is bang in het donker, heeft nachtmerries.
  • Verlies van eetlust, eetproblemen, buikpijn zonder duidelijke reden.
  • Plotselinge wisselingen in de stemming van het kind: boos of teruggetrokken gedrag bij een kind dat meestal vrolijk is.
  • Angst voor bepaalde mensen: het kind wil niet alleen gelaten worden met een oppas, kennis of familielid.
  • Angst voor bepaalde plekken.
  • Een ouder kind dat zich gedraagt alsof het jonger is en weer gaat bedplassen, duimzuigen of heel eenkennig wordt.
  • Niet willen praten over een ‘geheimpje’ dat het kind met een volwassene heeft.
  • Praten over een nieuwe, oudere vriend en daar vaak op bezoek gaan.
  • Plotseling veel zakgeld hebben.
  • Seksueel gedrag dat niet bij de leeftijd past.


“De roze loper naar kwalitatieve zorg zou vanaf de diagnose meteen uitgerold moeten worden”

Borstkankerzorg in België

“Patiënten met borstkanker hebben 30 procent hoger risico om te sterven als ze naar een niet-erkende borstkliniek gaan”, “Borstkanker: meer risico op sterfte in centra zonder erkenning”, “Overlevingskansen bij borstkanker verschillen sterk per ziekenhuis”. Het zijn enkele titels die in maart van dit jaar in de Vlaamse kranten opdoken na een KCE-rapport. Dat onderzocht of er een verschil was tussen borstkankerzorg in centra met en zonder erkenning voor borstkanker. Hoofdonderzoekster Roos Leroy neemt ons mee door de resultaten van het rapport.

Eén op de zeven vrouwen in België krijgt de diagnose borstkanker. Dat komt neer op zo’n 27 vrouwen per dag. Daarvan is 57,4 procent behandeld in een erkende borstkliniek. Die erkenning hangt af van enkele factoren, zoals het aantal nieuwe diagnoses op jaarbasis. Voor coördinerende borstklinieken zijn dat er 125 per jaar, voor satellietborstkliniek zijn dat er 60. Het KCE onderzocht 50.000 dossiers van borstkankerpatiënten die in de periode 2014-2018 behandeld werden en kon daaruit afleiden dat één op vijf vrouwen in een centrum zonder erkenning behandeld worden. Is die erkenning dan alles? “Ook daar zien we dat 20 van de 52 erkende coördinerende borstklinieken die 125 diagnoses per jaar niet haalt. Drie erkende coördinerende borstklinieken haalden zelfs zestig nieuwe diagnoses niet”, zegt Roos Leroy. “Borstkanker is al bij al een doorgaans goed te behandelen kanker, maar het vraagt zeer veel expertise en gespecialiseerde zorg.”

Nood aan transparantie

De nood aan een helder en objectief rapport is dus duidelijk. “Het heeft drie jaar geduurd om van het onderzoeksvoorstel tot het uiteindelijke resultaat te komen. Normaal is dat anderhalf jaar. Het heeft heel wat voeten in de aarde gehad omdat er veel belangen en stakeholders bij betrokken zijn”, licht Roos toe. “Kom op tegen Kanker diende het voorstel in, omdat ze feedback kregen van patiënten met borstkanker dat het voor hen niet duidelijk was welk ziekenhuis nu officieel erkend was en welk niet. Ze wilden ook weten of de overlevingskansen en de zorgprocessen vergelijkbaar verlopen. De resultaten die we ontvingen van het Kankerregister werden voorgelegd aan een team van klinische experts. Zij selecteerden de zorgprocessen en bespraken de relevantie ervan voor de Belgische context. Dat is een dialoog van expertise die waardevolle inzichten oplevert, maar die ook toelaat om de data juist te interpreteren en in de correcte context te plaatsen. En uiteraard kost dat tijd.”

Kwestie van volumes

Borstkanker is al bij al een goed te behandelen kanker. Vijf jaar na diagnose van borstkanker is de relatieve vijfjaarsoverleving is 93 procent. Dit is een schatting van het percentage patiënten dat vijf jaar na de diagnose van borstkanker nog in leven is, indien borstkanker de enige mogelijke doodsoorzaak zou zijn. Vrouwen die behandeld worden in een centrum met een laag volume hebben een hogere kans om te overlijden dan vrouwen die in een ziekenhuis met een hoog volume behandeld worden. Hogere volumenormen bieden betere overlevingskansen en een betere zorgkwaliteit voor een aantal zorgprocessen. Tien jaar geleden al bracht het KCE een rapport op ziekenhuisniveau in plaats van campusniveau uit met gelijkaardige resultaten. In ziekenhuizen die nul tot honderd patiënten per jaar behandelden, was de overlevingskans lager. In ziekenhuizen waar meer dan honderd patiënten per jaar behandeld werden, stegen de overlevingscijfers. “Onze klinische experts waren het erover eens: je hebt een bepaald aantal patiënten nodig om de behandeling van bepaalde kankers in je vingers te hebben. Je kan niet alle tumoren kennen. Specialisatie en overleg zijn nodig. Ik vergelijk het wel eens met een piloot die ook over een bepaald aantal vlieguren moet beschikken, anders is het risico te groot om de lucht in te gaan”, zegt Roos.

De resultaten in dit nieuwe rapport zijn confronterend, maar niet verrassend voor wie dagelijks met borstkankerzorg bezig is. Zoals voor Christel Fontaine, oncologe in het UZ Brussel en gespecialiseerd in borst-, hoofd- en halstumoren. “We zien in de literatuur gelijkaardige cijfers voor andere solide tumoren”, licht de arts toe. “Desalniettemin zijn de cijfers wel dramatisch. Daarom is het goed dat er richtlijnen zijn voor de behandeling van borstkanker die het heelkundige aspect centraliseren. Dat garandeert de zorgkwaliteit. Een verbod hoeft niet. Door toe te werken naar een gekwalificeerd zorgprogramma zal behandeling van borstkanker door een niet-erkend centrum hoe dan ook verdwijnen.”

Erkenningscriteria voor borstkankercentra

In 2007 legde een KB de erkenningscriteria voor ziekenhuiscampussen vast om te voldoen aan de term borstkliniek. Dit zijn ziekenhuiscampussen waar er een activiteitenvolume van 150 nieuwe diagnoses per jaar is. In 2013 werden de coördinerende borstklinieken in het leven geroepen: hun minimaal activiteitenvolume werd  verlaagd van 150 naar 125 diagnoses. Ook de satellietborstklinieken werden toen in het leven geroepen. Zij moeten minimaal 60 nieuwe gevallen per jaar behandelen. Een bijkomend KB van 19 april heeft het minimale jaarlijkse volume per chirurg verder verlaagd van 50 naar 30 borstoperaties per jaar. Daarnaast zijn er nog andere criteria om erkend te worden als coördinerende en satelliet borstkliniek, zoals de samenstelling van een multidisciplinair medisch en paramedisch team. Dat houdt in dat een psycholoog, borstverpleegkundige en fysiotherapeut bij de behandeling en nazorg betrokken moeten zijn. De medische en verpleegkundige coördinatie telt ook als criterium, net zoals het multidisciplinair oncologisch consult, de registratie van de receptorstatus en de chirurgische infrastructuur van de campus. Let op, de erkenning gebeurt per campus en niet per ziekenhuis. Ziekenhuizen zijn vandaag gegroepeerd in netwerken. Een ziekenhuisnetwerk kan dus een campus hebben die als coördinerende borstkliniek optreedt, en een of meerdere campussen als satellietcentrum of zonder erkenning voor borstkanker.

De 26 erkende coördinerende borstklinieken en 9 erkende satellietcentra in Vlaanderen (28 april 2023)

Better safe than sorry?

Borstkanker is in de Europese Unie de meest voorkomende vorm van kanker, toch is een daling in het sterftecijfer merkbaar. Een verklaring hiervoor zijn de betere opsporing en screening, en de vooruitgang in behandeling en opvolging van borstkanker. Reden te meer dus om te kijken naar de verschillen tussen centra met en zonder erkenning voor de behandeling van borstkanker. Word je als patiënt behandeld in een ziekenhuis zonder erkenning, dan heb je een 30 procent hoger risico op overlijden in de vijf jaar na je diagnose dan in een centrum met erkenning als coördinerende borstkliniek. In ziekenhuizen die zeer weinig – minder dan zestig nieuwe patiënten per jaar – borstkankerpatiënten  behandelen stijgt dat percentage naar 44 procent. “De klemtoon van onze aanbevelingen zijn hier bijzonder duidelijk: zorg ervoor dat het opstellen van het behandelplan en de chirurgie enkel nog gebeurt in de coördinerende borstklinieken. Borstkanker vraagt gespecialiseerde zorg. Zij hebben deze ervaring en expertise in huis, en hebben toegang tot klinische studies die extra mogelijkheden bieden voor patiënten”, zegt Roos. “Het is een kwestie van een gezond evenwicht te vinden tussen kwaliteit van zorg en nabijheid van zorg. Chemotherapie en andere systemische behandelingen kunnen bijvoorbeeld perfect in een centrum dichter bij huis gebeuren, maar uiteraard onder supervisie van de coördinerende borstkliniek waarmee dat centrum een samenwerkingsverband heeft. Op die manier krijgen alle patiënten ook bijvoorbeeld toegang tot Gene Expression Profiling. Dat zijn extra onderzoeken waarbij op patiëntniveau gekeken wordt of chemotherapie een toegevoegde waarde biedt voor de behandeling. Als uit die test blijkt dat de nadelen groter zijn dan de voordelen, dan wordt die chemo niet opgestart.  In onze studie zagen we zagen dat niet-erkende centra vaker behandelden met chemotherapie. En toch waren de overlevingskansen er lager. Door de chirurgie te concentreren in de coördinerende borstklinieken hopen we, samen met de experten die met ons meewerkten, onder andere dat er enkel nog wordt overgegaan naar tot een okseluitruiming wanneer dat echt nodig is. Want een okseluitruiming kan tot heel wat nadelige effecten lijden, zoals lymfeoedeem, chronische pijn, verminderde kracht, een ‘slapend’ of ‘prikkelend’ gevoel in de huid van de okselholte, en dat vaak levenslang.”

Nabijheid vs. kwaliteit

Het advies van het KCE is duidelijk: de coördinerende borstkliniek moet het multidisciplinair oncologisch consult (MOC) uitvoeren en een individueel behandeltraject opstellen. Ook de chirurgie moet daar gebeuren. De behandeling zelf kan vervolgens in een satellietkliniek of in een ziekenhuis zonder erkenning gebeuren. Steeds onder supervisie van de coördinerende borstkliniek. Zo werken zorginstellingen gericht samen aan de nabijheid van zorg, het comfort en aan de zorgkwaliteit voor de patiënt. Maar als patiënt heb je op het moment van je diagnose wel andere zaken aan je hoofd dan het zoeken naar een al dan niet erkend zorgcentrum. “Dat is wellicht ook een van de redenen waarom niet-erkende centra nog borstkanker behandelen. Omdat patiënten zich vertrouwd voelen met hun arts of gynaecoloog”, vertelt Roos. “Daarom is de transparantie die we met dit rapport naar voor willen schuiven zo cruciaal. Het nieuws dat je kanker hebt is een mokerslag. Er spelen misschien taalverschillen, je hebt misschien geen toegang tot het internet, … De overheid heeft de plicht om enkel optimale zorg te laten aanbieden, zodat je op het moment van een kankerdiagnose helemaal geen lijsten hoeft te raadplegen. Dat is ook de verantwoordelijkheid van iedere zorgverlener om patiënten op het moment van de diagnose van borstkanker enkel door te sturen naar officieel erkende coördinerende borstklinieken. Huisartsen, radiologen, gynaecologen, … Ze zouden de roze loper naar kwalitatieve zorg moeten uitrollen op het moment van de diagnose.”

MOC’en

Omdat ook het comfort van de patiënt een belangrijke rol speelt in de behandeling benadrukt Christel Fontaine het belang van de satellietcentra. “Die nabijheid van zorg is ook belangrijk. Daarnaast kunnen we als zorgverlener, zowel in coördinerende centra als in satellietcentra onze duit in het zakje doen door actief te luisteren naar onze patiënt. We moeten de patiënt zien als een partner in de zorg die we stap per stap meenemen in het zorgtraject. Dat moet ook meer en meer, want de patiënt heeft toegang tot zijn dossier. Dat heeft wel een keerzijde, want sommige personen raken overspannen door de hoeveelheid aan informatie. Door ervaring leer je inschatten hoe je je informatie kan doseren en hoe je je woorden wikt en weegt in bepaalde situaties.”

Daarbij wijst dokter Fontaine ook op het belang van de verpleegkundigen: “Zij dragen de borstkliniek en zijn de motor van onze afdeling. Ze regelen alles, zijn empathisch en up-to-date. Dat moet ook, want ze zijn de eerste filter voor alle vragen van de patiënt. Dat houdt meteen in dat je je eigen grenzen goed moet kennen en weten wanneer je hulp moet inschakelen. Het is zeer hard werken.” Die appreciatie voor borstverpleegkundigen bevestigt ook Roos Leroy. “Elk gesprek met experts toonde het belang van hun rol in de behandeling aan. Je vindt dat terug in onze aanbevelingen. Wij bevelen aan dat elke coördinerende borstkliniek ten minste 1 FTE borstverpleegkundige heeft. Omdat er rekening gehouden moet worden met het aantal patiënten dat een centrum behandelt, bevelen we verder aan dat er per bijkomende groep van 150 patiënten die in de coördinerende borstkliniek wordt gediagnosticeerd en/of behandeld er een extra FTE borstverpleegkundige wordt voorzien.” Vandaag komt het aantal voltijdse equivalenten niet altijd overeen met het aantal patiënten simpelweg omdat het niet wettelijk is vastgelegd.

Multidisciplinair werken, daar hoort ook nazorg hoort daarbij. “Je moet de patiënt een vangnet bieden richting revalidatie”, zegt dokter Christel Fontaine. “Na je diagnose duurt het twee jaar tot je je gewone leven opnieuw oppikt. De patiënt helpen betekent dus evengoed doorverwijzen naar de huisarts, psycholoog, oncorevalidatie, oncocoach, … Bij ons is de oncocoach een verpleegkundige die deel uitmaakt van het oncologisch team. Het is belangrijk dat je als patiënt niet met vragen blijft zitten en dat je daarvoor terecht kan bij zorgpartners in het ziekenhuis en in de buurt.”

Minister Vandenbroucke zette enkele adviezen uit het rapport intussen om in concrete acties. Via de financiering wil de minister er voor zorgen dat de MOC en borstchirurgie voor borstkanker enkel nog in coördinerende borstklinieken kan gebeuren. Zo hoopt de minister dat patiënten automatisch zullen kiezen voor een centrum met een erkenning. “Op dit moment kan borstkanker in elk ziekenhuis behandeld worden en dat is ook perfect legaal”, zegt Roos nog. “De eerste stappen zijn nu gezet om dit te wijzigen. Traag maar gestaag komen we er. We willen samen vooruit, dat bleek uit elk gesprek met de experts. Ondanks hun drukke agenda’s namen zij dit rapport ter harte. Dat geloof in een betere, sterkere aanpak willen we nu verder uitdragen, bij jong en oud.”


Zorgkundigen van de toekomst: focus op zorg en niet op huishoudelijke en logistieke taken

Net zoals bij verpleegkundigen kent de evolutie van de in- en uitstroom van zorgkundigen ook niet bepaald een positief verloop. Om de instroom te behouden en versterken en tegelijk de uitstroom tegen te gaan, heeft BEFEZO, de beroepsorganisatie voor zorgkundigen, een voorstel klaar. Dat ligt bij Vlaams minister Hilde Crevits op tafel. Voorzitter van BEFEZO, Paul Cappelier, geeft alvast toelichting bij de nood aan een hervormde aantrekkelijke opleiding binnen het secundair onderwijs, afgestemd op de noden van het werkveld.

“We willen geen nieuwe opleiding”, stelt Paul Cappelier meteen duidelijk. “Wel dat de aanpassingen die gebeuren binnen de onderwijshervorming van het secundair onderwijs herbekeken worden in functie van de huidige en toekomstige noden op de werkvloer. Verpleegkundigen erkennen zorgkundigen als professionele zorgpartners die hun taken ondersteunen, maar het onderwijs bereidt de mensen er niet goed op voor.” Zo worden de leerinhouden logistiek en huishoudkunde in de tweede graad uitgebreid onderwezen en herhaald in de derde graad. In de nieuwe onderwijshervorming wordt hier nog meer aandacht aanbesteed, ook in de secundair-na-secundair-opleiding (Se-N-Se) herhaalt men opnieuw deze competenties om de titel van zorgkundige te bekomen. Hierdoor komt het pakket zorg en de dagelijkse taken die zorgkundigen in het werkveld moeten stellen niet voldoende aan bod. “Leerplannen leggen binnen de onderwijshervorming vooral de nadruk op huishoudelijke en logistieke taken. De competenties en psychosociale aspecten die zorgkundigen nodig hebben om voor zorgvragers te zorgen komen minder aan bod”, zegt Paul. “De sector heeft nood aan professionele zorgverleners. Zorgkundigen gaan aan de slag in de ouderenzorg, welzijnssector, geestelijke gezondheidszorg, revalidatiecentra en ziekenhuizen, daar hebben ze hun huishoudelijke en logistieke vaardigheden niet nodig. Al is het positief dat binnen de sector wordt nagedacht om andere profielen voor deze taken in te zetten.”

Doorstroomrichtingen

Bij de hervorming van het secundair onderwijs zijn twee nieuwe richtingen gecreëerd. De ene is assistentie in wonen, zorg en welzijn, de andere basiszorg en ondersteuning. Zij studeren af als finaliteit huishoudhulp zorg, logistiek assistent in de zorg of medewerker kamerdienst. Na hun opleiding kunnen ze verder studeren tot de beroepskwalificatie van verzorgende/zorgkundige. “De twee nieuwe richtingen zijn met andere woorden een belangrijke bron voor de instroom van zorgkundigen”, legt Paul Cappelier uit. “Al komen de zorgaspecten hier zeer beperkt aan bod of werden ze zelfs geschrapt. De vaardigheden van zowel verzorgende als zorgkundige moeten ze aanleren in het Se-N-Se-jaar. Het resultaat: nog minder tijd in het zevende jaar om te focussen op zorgkundige taken.”

BEFEZO merkt een gelijkaardig scenario op in het technisch secundair onderwijs, waar de richting gezondheidszorg vaak een opstapje is naar een bacheloropleiding in de zorg- en welzijnssector, maar ook naar de HBO5-opleiding tot verpleegkundige. De finaliteit na de opleiding gezondheidszorg is zorgkundige en dus moeten ze die competenties aanleren. “Ze leggen een stage af als zorgkundigen, maar binnen de ziekenhuizen is er geen ruimte voor die stagetrajecten. Deze studenten komen dus allemaal in de ouderenzorg terecht, waar ook enorme personeelstekorten heersen en dat heeft negatieve gevolgen op de beeldvorming van de zorgberoepen”, stelt Paul. “Zorgkundigen kunnen opgeleid worden tot mentor (zie kader, nvdr.), maar op werkvloer leeft weinig animo om werkkrachten vrij te maken om die cursus te volken. Nochtans is het belangrijk dat studenten goed opgevangen en begeleid worden.”

Naast deze opleidingen is er ook in het volwassen onderwijs een traject tot zorgkundige. Daar knelt hetzelfde schoentje: te veel huishoudkunde en logistiek, te weinig zorg. “Door de opleidingsduur in te korten en te focussen op zorgkundige competenties en minimale leerinhouden die bereikt moeten worden als zorgkundige, studeren mensen sneller af en zijn ze sneller inzetbaar”, zegt Paul. “In de Commissie Welzijn hebben we gepleit voor die kortere opleidingen, op basis van leerinhouden, evidencebased handelen en de principes van warme zorg. Door de termijn te halveren of via duaal leren en werkplekleren te gaan kunnen we de 1.450 uren herleiden tot 400 uren theorie en praktijk en 300 uren begeleide stage. Zorginstellingen zouden ook zelf de kans moeten krijgen om deze opleidingen te organiseren, in plaats van te investeren in werknemers die nu lang op de schoolbanken zitten voor lessen huishoudkunde en logistiek die ze in de praktijk niet zullen nodig hebben.”

Prioriteiten op de werkvloer

Zorgkundigen zullen verpleegkundigen kunnen ondersteunen vanuit vier belangrijke taken: zorg, gedelegeerde handelingen, preventie en psychosociale ondersteuning. “Waar je vroeger na drie jaar de dubbele kwalificatie zorgkundige en verzorgende in de thuiszorg en kraamzorg verwierf, gebeurt dat nu na één jaar”, zegt Paul. “We zijn oprecht bezorgd, want zorgkundigen zijn niet langer voldoende voorbereid op de uitdagingen die op de werkvloer leven. En dat in een zorglandschap dat steeds complexer wordt en waarin zorgverleners steeds meer autonoom moeten functioneren door het tekort aan verpleegkundigen.”

Daarom lijkt het zowel voor BEFEZO als voor NETWERK VERPLEEGKUNDE belangrijk om duidelijke prioriteiten te stellen binnen de opleidingen. Een eerste belangrijke pijler is om de leerinhouden af te stemmen op de situatie in het werkveld. Door de basisopleiding te ondersteunen en versterken met actuele leerinhouden en evidencebased richtlijnen bereid je zorgkundigen goed voor. In de opleiding moet vervolgens ook aandacht besteed worden aan het aanleren van soft skills. “Zorgkundigen voeren 23 gedelegeerde verpleegkundige handelingen uit, via het onderwijs moeten die kwalitatief aangeleerd worden zodat ze veilig worden uitgevoerd. Daarnaast staan zorgkundigen ook klaar voor de zorgvrager wanneer die zich eenzaam voelt, te maken krijgt met verdriet, angstig is, … Tijdens COVID-19 is gebleken hoe belangrijk die soft skills zijn en zorgkundigen worden er dagelijks mee geconfronteerd.”

Mentoropleiding voor zorgkundigen

De adviesgroep zorgkundige werkte een kader uit waaraan een mentoropleiding voor zorgkundigen moet voldoen. Voorop staat de duidelijke link met het werkveld. Een mentor is iemand die zelf in het werkveld staat en een gelijkaardige functie uitoefent als de stagiair die hij of zij begeleidt. In een zorginstelling of de thuisverpleging is dat een zorg- of verpleegkundige. In de gezinszorg een verzorgende of zorgkundige. De taak van een mentor is in zekere zin ook een teamgebeuren, iets waar de hele organisatie achter staat. Als mentor leer je zelf competenties aan op de werkvloer (duaal leren en werkplekleren) en krijg je tijdens een opleiding praktisch toepasbare kaders mee vanuit concrete casussen en situaties. Zo worden theorie en praktijk aan elkaar gekoppeld.

Tijdens zo’n mentoropleiding leert de zorgkundige wat een opleidingsplan is en hoe het gebruikt wordt. Zo schat je in hoe je een competentie kan evalueren en maak je logische leerlijnen op. Het helpt je ook om het leertraject van de stagiair af te stemmen op de noden van de werkvloer en van de school. In de opleiding leer je bovendien ook duidelijke instructies geven en het leerproces stimuleren door coachende vragen en demonstraties van de taken. Ook doeltreffend communiceren maakt deel uit van het pakket, verbaal en non-verbaal, maar ook actief luisteren en effectieve feedback geven. Tot slot ben je na zo’n opleiding in staat om vorderingen op te volgen en te evalueren in functie van de eindleerdoelen.

Welzijn op het werk

BEFEZO organiseerde een bevraging bij 1.047 zorgkundigen. Daarvan geeft tachtig procent aan dat ze niet voorbereid zijn op de uitdagingen in het werkveld en dat er meer aandacht moet gaan naar de kerntaken die zorgkundigen dagelijks uitvoeren. “Ik schrok wel even van dat getal”, geeft Paul toe. “Het verklaart wel de grote uitstroom en helpt ons om aan oplossingen te werken. Veel zorgkundigen zitten aan de grenzen van hun kunnen en omdat ze tijdens de opleiding niet goed voorbereid worden is de stap naar de werkvloer vaak een cultuurshock. Ze voelen zich niet veilig en dat weegt mentaal door. De lijst met handelingen voor zorgkundigen hoeven dus ook niet uitgebreid te worden. We zijn zeer tevreden met wat we vandaag mogen en kunnen doen. En met de erkenning van zorgkundigen als professionele zorgpartner binnen de gestructureerde equipe. De taken van zorgkundigen worden dan ook meer ingevuld in functie van zorg, gedelegeerde handelingen, preventie en psychosociale ondersteuning. Dat zijn onze kerntaken en een goede basis om op verder te bouwen.”

Naast zorgkundigen bevroeg BEFEZO ook 235 leerkrachten verzorging. Daarvan vindt zestig procent dat ze onvoldoende uren ter beschikking hebben om theorie en praktijk aan te leren volgens het pakket kerntaken van zorgkundigen. Eenzelfde percentage gaf aan dat leerlingen onvoldoende oefenmomenten krijgen tijdens hun stage. In de thuiszorg gaat het zelfs om 78 procent.

Uitdagingen

Tegen eind 2023 zal BEFEZO dan ook hard werken om, net zoals in de verpleegkunde, de instroom te verhogen en de uitstroom tegen te gaan. “De psychologische en fysieke belasting van het werk van zorgkundigen is zeer zwaar. Zo werd vastgesteld dat zorgkundigen tweemaal zo kwetsbaar zijn voor chronische rugproblemen dan verpleegkundigen. Met educatie en het doeltreffend investeren en inzetten van hulpmiddelen kunnen we dat voorkomen. Ook psychosociale ondersteuning moet zorgkundigen meer bereiken. Tijdens COVID-19 was er aandacht voor, maar dat was niet op maat van zorgkundigen. De zorgkundigen spelen ook een cruciale rol in de bejegening van hun zorgvragers. Zorgkundigen moeten opgeleid worden om ook deze soft-skills aan te leren. COVID heeft ons schrijnend geleerd hoe belangrijk dit is. Tot slot moet de zorgkundige ook erkend worden in hun preventieve rol. Heel wat fysieke ongemakken kunnen vermeden worden als onze zorgkundigen de kans krijgen om ook deze rol op te nemen. Daarin speelt het onderwijs een belangrijke rol om meer evidencebased kennis, tijd en aandacht te geven aan  handelingen rond infectiepreventie, decubituspreventie, het voorkomen van vochtletsels, ondervoeding, valpreventie, … Als we willen toewerken naar warme zorg, geef ons dan de kans en de erkenning in het onderwijs. On the job is er niet voldoende tijd om alles te leren. We hebben steeds gepleit voor een grondige inhoudelijke hervorming van de opleiding tot zorgkundige. Waar vooral onderbouwde professionele zorg en bejegening van bewoners, cliënten en patiënten centraal staat. De focus moet dus liggen op de kerntaken die zorgkundigen dagelijks stellen om veilig, kwalitatief en evidencebased te handelen, afgestemd op de reële noden vanuit het werkveld. Deze onderwijshervorming gaat de andere richting uit.”


Nood aan doordachte en resultaatgerichte aanpak om uitrol Pay for Performance-systeem te versnellen

Met Pay for Performance wil de federale overheid de financiering van ziekenhuizen koppelen aan het behalen van bepaalde indicatoren rond kwaliteit, veiligheid, efficiëntie en patiënttevredenheid. Hoewel dit programma al verschillende jaren loopt, is er momenteel weinig animo rond en gaat het al bij al over kleine te herverdelen budgetten (6,5 miljoen euro). Met twee nieuwe adviezen naar de minister van Volksgezondheid hoopt de Federale Raad voor Ziekenhuisvoorzieningen (FRZV) de bal meer aan het rollen te krijgen. Al moet dit wel in de juiste richting zijn, benadrukt Koen Balcaen, directeur verpleegkunde en patiëntenbegeleiding van het UZ Leuven en oud-voorzitter van NETWERK VERPLEEGKUNDE.

In 2018 lanceerde de federale overheid het P4P-programma – Pay for Performance – in het kader van de hervorming van de ziekenhuisfinanciering. P4P is een systeem dat ziekenhuizen financieel beloont als ze goede resultaten behalen op een geselecteerde set van indicatoren. Deze indicatoren zijn een maatstaf voor de organisatie en de processen binnen het ziekenhuis, voor de geleverde zorg en voor de gezondheidsuitkomsten van de behandelde patiënten. Hierbij staan kwaliteit van zorg, patiëntveiligheid, efficiëntie en patiënttevredenheid centraal.

Wie is Koen Balcaen?

  • directeur verpleegkunde en patiëntenbegeleiding van het UZ Leuven
  • voormalig voorzitter van NETWERK VERPLEEGKUNDE
  • voorzitter van de werkgroep Directies verpleegkunde van NETWERK VERPLEEGKUNDE
  • lid van de Federale Raad voor Ziekenhuisvoorzieningen
  • bestuurslid bij het AZ Diest

Tot nu toe kreeg het P4P-programma weinig bekendheid en beschikte het over beperkte middelen. Daardoor was de financiële opbrengst voor ziekenhuizen bijzonder klein en zetten ze hier maar matig op in. De focus van het programma lag in de beginjaren voornamelijk op de structuur en processen van de ziekenhuizen en minder op de uitkomst van de geleverde zorg. “Het ultieme doel van het P4P-programma is de kwaliteit van zorg continu en duurzaam verbeteren binnen het ziekenhuislandschap, door ziekenhuizen die goed presteren hiervoor te belonen. België hinkt op dat vlak achterop in vergelijking met andere landen”, vertelt Koen Balcaen, directeur verpleegkunde en patiëntenbegeleiding van het UZ Leuven. Als lid van de Federale Raad voor Ziekenhuisvoorzieningen (FRZV) is hij voorstander van een doordachte uitrol van het P4P-programma in België.

Geen extra registratielast

Om meer vaart te brengen in het programma richtte de minister van Volksgezondheid eind vorig en begin dit jaar twee adviesvragen aan de FRZV. Het doel? De financiële incentives voor de ziekenhuizen vergroten om zo de transparantie op het vlak van kwaliteit te verhogen en om een cyclus voor kwaliteitsverbetering uit te bouwen, op basis van een aantal gekozen indicatoren. Aan de FRZV is gevraagd welke set van indicatoren zou kunnen helpen om die transparantie te verkrijgen en hoe het traject naar die financiële incentives er moet uitzien. De adviezen – uitgebracht begin december 2022 en begin februari 2023 – richten zich alleen op de algemene ‘acute’ ziekenhuizen en niet op hybride, psychiatrische of revalidatieziekenhuizen. Koen Balcaen: “De reden is eenvoudig: de set van relevante indicatoren voor deze gespecialiseerde ziekenhuizen is niet dezelfde. Willen we echt appels met appels kunnen vergelijken, dan moet een andere set indicatoren uitgewerkt worden, aangepast aan die specifieke context.”

In het eerste advies stelde de RFZV een set van zeven indicatoren voor rond structuur, proces en outcome. “Om tot een consensus te komen binnen de raad, vond al enig debat plaats. België is niet goed voorbereid om een set van daadkrachtige indicatoren te bepalen. Je moet namelijk niet alleen nadenken over welke indicatoren relevant zijn, maar je tegelijk ook afvragen of ze betrouwbaar, makkelijk implementeerbaar en haalbaar zijn qua registratielast. We moeten deze parameters namelijk op eenzelfde manier kunnen meten en interpreteren over de verschillende ziekenhuizen heen, zonder bijkomende werkdruk te creëren. Ook voor verpleegkundigen is dat belangrijk. Als er bovenop de documentatie te complexe of arbeidsintensieve registratie nodig is, dan faalt de opzet van bij de start. Vandaar dat er opnieuw wordt gepleit voor het gebruik van standaardtaal, bijvoorbeeld door versnelde implementatie van SNOMED CT, die onder andere verpleegkundigen voor verschillende verplichte registraties (VG-MZG, VIKZ, …) kan helpen in het automatisch afleiden van data.”

Dat P4P tot nu toe onder de radar bleef, heeft deels te maken met de focus van het programma. De FRZV dringt er dan ook op aan meer resultaatindicatoren op te nemen. Denk hierbij aan pathologie gewogen mortaliteit, complicatieratio’s en adverse events (medicatiefouten, drukletsels, vallen, …). “Het is zeker niet zo dat ziekenhuizen vandaag niet genoeg werken rond indicatoren. Al mogen we echt wel een aantal stappen voorwaarts zetten als het om outcome gaat. Bovendien wordt het een heel ander verhaal wanneer we financiering koppelen aan het al dan niet behalen van deze indicatoren. Het is niet meer vrijblijvend. Alle ziekenhuizen moeten er dus aan meedoen. Tegelijk mogen we niet uit het oog verliezen dat we goede tools nodig hebben voor het opzetten van een goede benchmark en voor een correcte interpretatie van data. Bovendien is ook een toets met de beschikbare evidentie noodzakelijk en kan het uitwisselen van good practices de nationale kwaliteit verbeteren. Ten slotte moet bij de interpretatie ook het soort en de ernst van pathologieën die een ziekenhuis behandelt in rekening worden gebracht.”

Samenspel tussen verschillende actoren

Een heikel punt in de uitrol van P4P is de vraag waar de financiële middelen moeten vandaan komen. In de huidige adviesvraag om het P4P-budget op te trekken stelt de minister van Volksgezondheid voor om een percentage van de enveloppe B2 binnen het budget van financiële middelen (BFM) te herverdelen. B2 is voorzien om een minimale bestaffing van het verplegend en verzorgend personeel ‘aan bed’ te financieren, alsook het personeel van het operatiekwartier, spoed, centrale sterilisatie en het verpleegkundig kader. “Dat budget staat vandaag al onder druk. Voor de FRZV is dit dus onaanvaardbaar”, benadrukt Balcaen. “Bovendien begrijpen we de ratio achter dit voorstel niet. De P4P-indicatoren worden niet enkel beïnvloed door verpleeg- en zorgkundig personeel. Ook de kwaliteit van infrastructuur, het medisch materiaal en de inbreng van andere zorgverleners, zoals artsen, apothekers en paramedici, hebben hier grote invloed op. Vandaar dat we zo hameren op het totaalplaatje: als een patiënt een drukletsel oploopt door een foute positionering tijdens een operatie en dat wordt pas vastgesteld in de recovery of later, dan is dit niet louter de verantwoordelijkheid van één beroepsgroep maar wel van een interprofessioneel team. Het hele proces moet bekeken worden.”

Het hoeft niet te verbazen dat de verpleegkundige vertegenwoordigers in de P4P-werkgroep het belang van de monitoring van de verpleegkundige bestaffing blijven benadrukken. “We moeten meer transparantie brengen in de verpleegkundige zorgzwaarte en de inzet van verpleegkundigen. De relatie tussen de patiënt-verpleegkundige-ratio en de gezondheidsuitkomst van de behandelde patiënt is ruimschoots internationaal onderzocht en beschreven. België heeft tot op heden nog niet bepaald wat een veilige bestaffing is. Willen we beter scoren op bijvoorbeeld het vermijden van adverse events, dan moet een maximale patient-nurse ratio bediscussieerd worden. Al is dat uiteraard niet het enige element dat de goede resultaten van de zorg voor een patiënt beïnvloedt, zoals hierboven aangehaald. Het komt er dus op aan klinische paden uit te werken die garanderen dat het ziekenhuisverloop zo goed mogelijk is voor een patiënt, waarbij elke bijdrage passend, tijdig en afdoend is voor het globale behandelplan van de zorgvrager.”

Geen overhaaste implementatie

Voor Balcaen sluit het debat rond de herziening van de ziekenhuisfinanciering ook aan op een ander belangrijk aandachtspunt, namelijk hoe gekeken wordt naar verpleegkundige zorg. “Verpleeg- en zorgkundigen zijn niet enkel een medische kostenpost, maar voegen waarde toe in het hele zorgtraject en in de kwaliteit van zorg. De verpleegkundige behandeling van een zorgvrager is complementair aan de medische en paramedische behandeling. Ik hoop dat beleidsmakers in de hervormingsplannen van de ziekenhuisfinanciering niet de kapitale fout maken om de inschatting van de verpleegkundige zorgintensiteit te bepalen op medische parameters. Verschillende nationale en internationale studies geven namelijk aan dat medische data onvoldoende voorspellend zijn van de verpleegkundige activiteit. ‘Value based nursing care’ moet beter in kaart gebracht worden en moet ook in de toekomstige modellen van ziekenhuisfinanciering een hoeksteen blijven voor veilige en toegankelijke kwaliteitszorg.”

Hoe moet het nu verder? De adviezen van de RFZV zijn overgemaakt naar de minister van Volksgezondheid. Daarin heeft de raad ook een voorstel voor implementatie uitgewerkt. “We willen een overhaaste uitvoering vermijden. Daar is niemand bij gebaat. We voorzien tot het derde kwartaal van dit jaar om de indicatoren verder uit te diepen en af te stemmen. Tegelijk moet de communicatie naar de betrokken ziekenhuizen gebeuren en een tool ontwikkeld worden om hen feedback te kunnen geven over hun individuele resultaten. Dat is een hele klus. Voor 2024 stellen we voor om een jaar lang de nieuwe opstelling te testen en te finetunen waar nodig. We pleiten ervoor langer met dezelfde set van indicatoren te werken, zodat er ruimte voor verbetering mogelijk is. Want dat is ten slotte waar we het voor doen.”

Bronnen:


Over de muren: zorg in de gevangenis

Gedetineerden hebben recht op dezelfde gezondheidszorg als in de vrije samenleving. Dat is de missie waar medische teams in gevangenissen aan werken. In de gevangenis werken verpleegkundigen samen met dokters, psychiaters, psychologen, tandartsen en kinesitherapeuten. NETWERK VERPLEEGKUNDE sprak met de verpleegkundigen in de gevangenis in Beveren.

De gevangenis van Beveren is, samen met Haren en Dendermonde, een van de nieuwste gevangenissen in België. Het moderne complex omvat een centrale toezichtszone, van waaruit alle bewegingen gecoördineerd en gecontroleerd worden. Hier vertrekken vier cellenblokken van drie niveaus hoog. De gevangenis is dus niet gebouwd in een klassieke stervorm, maar in een kruisvorm. Er zijn solocellen, triocellen en plaatsen voor gedetineerden met een handicap. Die cellen zijn ruimer, zodat er plaats is om met een rolstoel te manoeuvreren. In totaal verblijven er 330 gedetineerden. Hier blijven grotendeels langgestrafte mannen: zij werden veroordeeld tot vijf jaar of meer.

In vleugel A is een sectie voorzien voor gedetineerden die een veiligheidsrisico of ongepast gedrag vertonen en daardoor een beperkter regime hebben. Op die sectie is er ook een hoge veiligheidscel. Nieuwe gedetineerden starten in vleugel A en B, waar zij onthaald en gescreend worden. De twee overige vleugels C en D bieden een gestructureerd open regime. Twee keer per dag gaan de celdeuren open en kunnen gedetineerden vrij bewegen en bij elkaar op cel gaan. Zij worden ook aangespoord om te werken of een opleiding te volgen.

Medische dienst

Er werken vijf verpleegkundigen en een hoofdverpleegkundige op de medische dienst in Beveren. Ze wisselen elkaar af in een vroege en een late shift. “Dat is geen klassiek onderscheid tussen vroeg en laat zoals je het kent uit het ziekenhuis”, verduidelijkt een verpleegkundige*. Ze heeft een achtergrond in ziekenhuiszorg, thuisverpleging en labowerk, en werkt nu iets meer dan vijf jaar in de gevangenis. “De vroege shift start om 7 uur en eindigt om 15 uur, de late shift start om 10 uur en eindigt om 18 uur. We werken eigenlijk het grootste deel van de dag samen, dus er is ook geen klassiek overdrachtmoment, er wordt continue overdracht gedaan, mondeling, via mail of in het EMD. Dat regime is in iedere gevangenis weer anders. Op sommige plekken is er enkel dagdienst. Op andere diensten verblijven meer zorgbehoevende mensen en is de permanentie meer uitgespreid. In grote instellingen zoals Merksplas, Sint-Gillis of Brugge is ook nood aan een nachtdienst. Die hebben beddenafdelingen waarbij 24/7 permanentie nodig is van een verpleegkundige.”

Iedere dag op de verpleegpost start met een oproeplijst. Die wordt elke dag voorbereid voor de volgende ochtend. “Elke gedetineerde heeft in zijn cel een computersysteem waarmee ze televisie kunnen kijken, telefoneren via een headset of communiceren via Prison Cloud. Via dat beveiligde platform kunnen ze onder meer aangeven of ze de medische dienst nodig hebben. Dan komen ze op de lijst. Sommige mannen komen elke dag, omdat ze bepaalde medicatie moeten krijgen, bijvoorbeeld. De chef roept de namen af en één voor één komen ze naar hier. Er is een wachtzaaltje voorzien waar ze maximaal met acht samen kunnen zitten. Alles wordt grondig bijgehouden: wanneer ze opgeroepen zijn, wanneer ze hier aankomen en wanneer ze terugkeren naar hun cel.”

Beroepsgeheim en veiligheid

De dagelijkse zorgen bestaan vooral uit het toedienen van medicatie, bloedafnames, inspuitingen of wondzorg. “Je kan het vergelijken met de maatschappij buiten, waar ook een deel van de mensen leidt aan hoge bloeddruk of cholesterol, of een tekort aan vitamine D. Ook pijnmedicatie in verschillende gradaties is nodig, bijvoorbeeld voor rugklachten of gewrichtspijnen, of medicatie voor COPD-patiënten. Gedetineerden worden opgeroepen voor de medische dienst om de nodige zorgen daar toe te dienen. We hebben daar het materiaal ter beschikking. Het is qua privacy de best mogelijke manier van werken, want we kunnen op onze medische dienst het beroepsgeheim beter bewaken. Aan de cel staat soms een bewaker of zelfs politie mee te luisteren, of een celgenoot. Hier spreken we met de gedetineerde achter gesloten deur. Als een gedetineerde minder mobiel is of in een geval van urgentie gaan we natuurlijk wel tot in de cel. We vermijden het wel om op de cel inspuitingen te doen, maar als het niet anders kan, gebruiken we veiligheidsnaalden. Gedetineerden met diabetes mogen wel zichzelf insuline toedienen in hun cel. Er zijn hier ook triocellen, maar mensen met diabetes zitten altijd alleen in een cel. Insuline kan een dodelijk wapen zijn. Scharen zitten op de medische post steeds achter slot en grendel. We lopen niet rond met een schaar in de zak zoals verpleegkundigen in ziekenhuizen. Ook tussen twee consultaties door laat je die niet zomaar op tafel liggen.”

Gespecialiseerde zorg

In de gevangenis is een volledig ingerichte huisartspraktijk, een tandartspraktijk en kinesitherapiepraktijk. Drie artsen wisselen elkaar af, zodat elke dag iemand aanwezig is. In het weekend is er de dokter van wacht. De tandarts en kinesitherapeut komen één of twee keer per week langs. In de apotheek is heel wat courante medicatie aanwezig, zoals pijnstillers en puffers. De levering komt dagelijks. Voor gespecialiseerde consulten worden gedetineerden regelmatig doorverwezen naar externe ziekenhuizen. “Is het een korte ingreep of onderzoek, dan gaat geen bewaker mee. De Dienst Algemene Beveiliging (DAB) is dan verantwoordelijk. Duurt een ziekenhuisbezoek langer dan twee à drie uur, dan gaat een penitentiair bewakingsagent mee. We moeten de agenda nauwgezet bijhouden, zodat er steeds voldoende personeel is.”

Ernstig zieke gedetineerden kunnen worden overgebracht naar het Genees- en Heelkundig Centrum van de gevangenis van Sint-Gillis, naar het Medisch Centrum van het penitentiair complex van Brugge of naar de polikliniek van de gevangenis van Lantin waar zij gespecialiseerde zorgen krijgen. In de polykliniek van het MC Brugge kunnen ze een dermatoloog, endocrinoloog, oogarts, pneumoloog of orthopedist. Gedetineerden die naar het ziekenhuis zijn gegaan voor bijvoorbeeld een rugoperatie of een andere ingreep waarbij revalidatie of een langere hospitalisatie nodig is, kunnen als overgebracht worden naar de beddenafdeling van het medisch centrum tot ze terug naar hun cel kunnen.

Operaties gebeuren amper nog binnen de gevangenismuren, want sinds de Kwaliteitswet is het niet meer toegelaten om algemene anesthesie toe te dienen. Een medisch centrum van een gevangenis is namelijk niet erkend als ziekenhuis. Bovendien is de kosten-batenanalyse voor medische infrastructuur en apparatuur in gevangenissen vaak negatief. Denk aan een scanner: die wordt in de gevangenis te weinig gebruikt om lucratief te zijn. Medische innovatie gaat dus aanzienlijk sneller buiten de gevangenis.

Afstand met de zorgvrager

De confrontatie met de dood is in de gevangenis onvermijdelijk. Ook hier gaat elke verpleegkundige op haar eigen manier mee om. Na een overlijden wordt er altijd gereflecteerd en nagepraat door het team. Sommige verpleegkundigen kunnen geëmotioneerd zijn, anderen kunnen het overlijden sneller van zich afzetten. Dat komt ook omdat er meer afstand is tussen zorgverlener en zorgvrager. “Dat is nodig om het werk vol te houden. Er is een verschil tussen empathie en sympathie. Je moet in eer en geweten zorg bieden aan elke gedetineerde. Je blijft dus soms wel met de medische frustratie zitten. Je denkt toch: hoe had dit kunnen gebeuren? Het is pijnlijk om te weten dat je iemand niet hebt kunnen helpen. Als verpleegkundigen proberen we de gedetineerden tijdens hun verblijf te informeren over ziekte, drugs, gezondheid, … We proberen hen veel mee te geven, ook voor als ze terug buiten zijn. Educatie is hier heel moeilijk. We zijn al blij als we al een klein beetje meer inzicht hebben kunnen geven of een kleine verandering in gedrag kunnen stimuleren.”

De zorgvrager en zijn daden

Of het moeilijk is de zorgvrager los te koppelen van zijn daden? “Iedere verpleegkundige gaat daar anders mee om. Het is niet altijd even makkelijk om de gepleegde feiten los te zien van hun klachten, daarom werkt het best als je ze niet kent. Het is en blijft onze missie om de best mogelijke zorg te verlenen aan iedere gedetineerde, ongeacht hun daden. Pijn lijden terwijl je opgesloten zit in een cel kan bovendien heel confronterend zijn. Als wij pakweg tandpijn hebben, nemen we een pijnstiller en gaan we eens naar buiten voor een frisse neus en om onze gedachten te verzetten. Hier gaat dat niet. Een verblijf in de gevangenis gaat ook gepaard met veel stress. Dat kan een verzwarende factor zijn voor allerlei kwalen.”

In de meeste gevallen kennen de verpleegkundigen de reden niet waarom iemand in de gevangenis zit, behalve als de feiten uitgebreid in de media aan bod kwamen. “Voor de zorg die we verlenen, maakt het niks uit wat iemand gedaan heeft. Eigenlijk weet ik het soms liever niet”, vertelt het jongste teamlid. Na een kennismaking met de gevangenis tijdens een stage en een kort intermezzo in de thuiszorg werkt ze nu al twee jaar in de gevangenis van Beveren. “De afwisseling spreekt me enorm aan. Je weet nooit wat je die dag op je bord krijgt.”

Masterplan: gevangenisinfrastructuur in humane omstandigheden

De penitentiaire inrichting in Beveren werd in maart 2014 in gebruik genomen. Het is een van de nieuwe gevangenissen die voorzien zijn in het masterplan van de FOD Justitie voor een gevangenisinfrastructuur in humane omstandigheden dat een antwoord moet bieden op de overbevolking in gevangenissen. Ook in Dendermonde en in Haren staat een volledige nieuwbouw. In beide gevangenissen is men nog op zoek naar personeel.

De gevangenis in Dendermonde werd op 2 december 2022 geopend. Er is plaats voor 444 gedetineerden. Deze gevangenis heeft dezelfde kruisvormige indeling als Beveren, maar dan met langere vleugels. De verhuis van de oude gevangenis in de Sint-Jacobstraat naar de nieuwe gevangenis is voorzien voor het voorjaar van 2023.

Op 30 september 2022 vond de inhuldiging plaats van het gevangenisdorp in Haren. In totaal is er plaats voor 1.190 gedetineerden. Momenteel verblijven hier een tweehonderdtal personen. De gevangenis in Haren wordt de grootste in België en beoogt een nieuw concept: elk gebouw heeft een eigen functie. Dat is anders dan de klassieke gevangenis in stervorm. Gedetineerden verblijven in kleine groepen op leefeenheden, krijgen meer autonomie en worden zo goed mogelijk voorbereid op een succesvolle re-integratie in de samenleving. In de loop van het jaar zullen meer gedetineerden aankomen in de nieuwe gebouwen.

“Via een beveiligd platform in de cel geeft de gedetineerde aan of hij de medische dienst nodig heeft.”

“Er zijn hier ook triocellen, maar mensen met diabetes zitten altijd alleen in een cel. Insuline kan een dodelijk wapen zijn.”


(On)vrijwillig deeltijds werken in de zorgsector

(On)vrijwillig deeltijds werken in de zorgsector:

Op 14 oktober 2022 bracht het Bureau van de Raad van de Gelijke Kansen voor Mannen en Vrouwen een advies[1] uit over (on)vrijwillig deeltijds werken. In 1998 al lanceerde de Raad een brochure over het thema, waarin ook de sociale en juridische gevolgen vorm kregen. Meer dan twintig jaar later was een herziening nodig. De balans werd opgemaakt van enerzijds de statistieken en anderzijds de gevolgen op beroeps- en sociaal vlak. Wat blijkt: het beheer van de arbeidstijd blijft een zeer gendergerelateerde kwestie, ook in de zorgsector. Annemie Pernot is ondervoorzitter van de Raad van de Gelijke Kansen geeft duiding bij het advies.

In 2020 waren er in ons land zo’n 1.083.596 deeltijdwerkers[2]. Daarvan was 80 procent vrouw. Het percentage van vrouwen dat deeltijds werk verdubbelde in twintig jaar tijd van 20 tot 43 procent. Ook bij mannen was een stijging waar te nemen, al ging die maar tot 12,6 procent. Volgens gegevens van Statbel[3] werkten in 2021 zo’n 42,5 procent van de vrouwen deeltijds, tegenover 11,8 procent van mannen. “Die cijfers zijn historisch gegroeid. In de jaren zeventig nam de werkloosheid toe. Deeltijds werken werd ingevoerd om meer mensen aan het werk te krijgen en actief gepromoot door de regering”, zegt Annemie Pernot. Zo werd in 1983 een brochure uitgebracht waarin deeltijds werken de vrede in het huishouden zou bevorderen, samen met een gedeeltelijk terugtrekking van de vrouw uit de arbeidsmarkt. “Dat versterkte de ongelijkheid in de verdeling van de gezinsverantwoordelijkheden. Vrouwen werken vaker deeltijds dan mannen, waardoor zij meer in het gezin bijdroegen en afhankelijk werden van het inkomen van de man.

Structureel deeltijds aanbod

De overheid promootte in de jaren tachtig deeltijds werk als een keuze. In realiteit was dit niet zo en riep het veel vragen op. Het advies van de Raad van de Gelijke Kansen illustreert dit met het voorbeeld van de zaak Bekaert uit 1982, waar in een herstructureringsplan alle vrouwen die geen gezinshoofd waren deeltijds moesten gaan werken om de ontslagen van mannen te voorkomen. “Het verschil tussen vrijwillig en onvrijwillig bestaat enkel in België”, licht Annemie toe. “Vrijwillig wil zeggen dat het deeltijds werk aanvaard wordt en dat de vergoedingen berekend worden pro rata het aantal gewerkte uren. Dat heeft ook minder positieve gevolgen voor je wettelijk pensioen of werkloosheidsuitkering, bijvoorbeeld. We spreken over onvrijwillig wanneer je deeltijds werk aanvaard om niet meer werkloos te zijn. Je kan, mits je voldoet aan strikte voorwaarden, wel een inkomensgarantieuitkering krijgen. In de praktijk zien we dus dat vooral vrouwen onvrijwillig voor deeltijds werk kiezen en dat in bepaalde sectoren zoals de schoonmaak, de handel, het bank- en verzekeringswezen en de gezondheidszorg. Daar zijn het vooral de woonzorgcentra waar vaak met deeltijdse contracten gewerkt wordt of waar vrouwen door de jobinhoud kiezen voor deeltijds werk.”

Die bevindingen leidt Annemie af uit twee enquêtes die de Raad liet uitvoeren in de vier voornoemde sectoren. Er was een enquête in 2020 door de ULB en in 2021 door HIVA, het onderzoeksinstituut voor Arbeid en Samenleving van de KU Leuven. Er werd zowel statisch als kwalitatief onderzoek gedaan. In de woonzorgcentra is 80 procent van het personeel vrouwelijk en daarvan werkt 67 procent deeltijds[4]. Verspreid over de sectoren gaf bijna 44 procent van de vrouwen aan dat ze deeltijds werken om familiale redenen. Slechts 8,6 procent van de vrouwen gaf aan niet voltijds te willen werken. Toch toont de enquête uit 2020 aan dat het arbeidsaanbod in onder meer de woonzorgcentra structureel deeltijds is. Tussen de 80 en 90 procent heeft er altijd deeltijds gewerkt. Driekwart van de bevraagde personen gaf zelfs aan dat er in hun instelling of onderneming geen voltijds werk mogelijk was, behalve in leidinggevende functies.

Verklaringen en aanbevelingen

In tijden van personeelsschaarste binnen de zorg, zou je denken dat een zorgverlener de jobs voor het uitkiezen heeft en dat voltijdse contracten welgekomen zijn. Toch is dat een misperceptie. Deeltijds werk is economisch aantrekkelijker en helpt de werkgever om dal- en piekmomenten in het werkrooster op te vangen. “Vaak wordt een job aanvaard omdat je dan werk en een inkomen hebt”, zegt Annemie. “Maar ook andere factoren spelen mee in de keuze voor deeltijds werken. Het werk kan fysiek en mentaal ook als te zwaar of belastend ervaren worden als je de job voltijds zou uitvoeren. Zo kom je in woonzorgcentra ook meer in aanraking met verdriet en rouw. Deze zaken dragen bij tot een hoog percentage van burn-outs. De flexibele uren zijn ook zeer moeilijk en hoger dan elders. Van de mannen en vrouwen in de zorg werkt 37 procent op zondag, 44 procent op zaterdag en 18 procent ’s nachts. Ook wanneer ze hun uren te weten komen is te kort. Hoe het vandaag georganiseerd wordt, kan iemand er bijvoorbeeld geen tweede job bijnemen. Wettelijk is de verwittiging van de uren vastgelegd op vijf dagen. Die termijn is te kort voor iemand die er bijvoorbeeld een tweede job wil bijnemen of voor een alleenstaande ouder die de kinderen van school moet halen. In dit advies raden we aan om dat naar zeven dagen te brengen of in overleg met de sociale partners een gunstigere regeling te bekomen in een collectieve arbeidsovereenkomst (CAO).  We bevelen ook aan om specifiek in de woonzorgcentra het mogelijk te maken voor werknemers om meer dan twee aaneensluitende weken verlof te nemen. Vandaag is dit in veel zorginstellingen nog niet toegelaten.”

Naast deze verklaringen, merkt Annemie ook op dat de overgang van deeltijds naar voltijds vaak moeizaam verloopt en dat werknemers er soms de kans niet toe krijgen. Nochtans is de werkgever wel wettelijk verplicht om een beschikbaar voltijds contract eerst aan te bieden aan de deeltijdse werknemers. “Zo creëer je het gevoel gevangen te zitten in een bepaald werkschema”, zegt Annemie nog. “Onderschat ook de impact van het veranderende zorglandschap niet. Wie in een woonzorgcentra zit is vandaag ouder dan twintig jaar geleden en heeft meer intensieve zorg nodig. Maar de normeringen van de personeelsbezetting veranderen niet mee. Dit werkt overbelasting in de hand. Kortom: de zorgvraag stijgt, maar het aantal personeelsleden daalt. Functiedifferentiatie zal hierin een belangrijke rol spelen. Al maakt de wetgeving het samenwerken in team nogal moeilijk. De aanbevelingen van de Raad zijn bedoeld om beroepen in de zorg aantrekkelijker te maken en in een positiever daglicht te stellen. De negatieve beeldvorming over werken in de zorg is vaak ten onrechte.”

[1] Advies 166 van 14 oktober 2022 van het Bureau van de Raad van de Gelijke Kansen voor Mannen en Vrouwen over (on)vrijwillig deeltijds werken. raadvandegelijkekansen.be

[2] Statbel.fgov.be/nl/themas/werk-opleiding/arbeidsmarkt/deeltijds-werk#figures

[3] Statbel.fgov.be/nl/visuals/Arbeid-en-gender

[4] Advies 166 van 14 oktober 2022 van het Bureau van de Raad van de Gelijke Kansen voor Mannen en Vrouwen over (on)vrijwillig deeltijds werken.

Wat doet de Raad van de Gelijke Kansen?

De Raad van de Gelijke Kansen voor Mannen en Vrouwen is een federaal adviesorgaan voor de minister van Werk en kijkt naar de verhoudingen tussen mannen en vrouwen in de maatschappij. Het werd opgericht in 1993 om te adviseren over de verschillende facetten van de problematiek van de gelijke kansen. Zo kan het aanbevelingen doen voor het gelijkekansenbeleid aan de minister van Werk, maar ook aan andere regeringsleden, de Nationale Arbeidsraad, organisaties, groeperingen en individuen. De Raad kan ook zelf rapporten opstellen, onderzoeken uitvoeren, maatregelen voorstellen en voorlichting of informatie delen over gelijke kansen. De adviserende rol van de Raad onderscheidt de Raad van het Instituut voor de gelijkheid van mannen en vrouwen, en van het Centrum voor gelijke kansen en racismebestrijding dat vooral het accent legt op bepaalde doelgroepen.

raadvandegelijkekansen.be

“Zet beschikbare mensen optimaal in”

Voltijds willen werken en slechts deeltijds ingezet worden leidt in de Vlaamse woonzorgcentra tot heel wat onbenut arbeidspotentieel. “Dat heeft vaak te maken met organisatorische redenen binnen de zorginstelling”, zegt Vlaams Zorg- en Welzijnsambassadeur Candice De Windt. “Met twee deeltijdse zorgverleners is het makkelijker om de weekend- en nachtdiensten te vullen, dan met één voltijds profiel. Toch pleiten we er samen met de sociale partners voor om personen die voltijds willen werken dat ook toe te laten.”

Er is al een engagement bij de sociale partners om bij een personeelsuitbreiding van de organisatie het menselijk kapitaal dat al in de zorginstelling aanwezig is voorrang te geven op de mogelijkheid om voltijds te werken. “Dat is een concrete afspraak en werd ook al via een bepaling in één cao opgenomen”, vertelt Candice. “Toch moeten we aandachtig zijn en naar oplossingen zoeken als mensen aangeven dat een voltijds uurrooster niet haalbaar is om fysieke of mentale redenen. De oplossing is volgens mij drieledig. Want, laat ons eerlijk zijn, we gaan nooit met genoeg zorgverleners zijn om aan de stijgende zorgvraag tegemoet te komen. Je moet dus het beschikbare personeel optimaal inzetten en aanvullen met andere zorgprofielen. Daarnaast moet ook technologie en innovatie meer en meer zijn ingang vinden in de woonzorgcentra. Ik zie mooie voorbeelden daarvan in heel wat woonzorgcentra die investeren in slimme technologie die de bewoners monitort, met aandacht voor hun privacy, waardoor veel gerichter zorg kan ingezet worden wanneer nodig.  Dit is een win-win voor zowel onze bewoners als onze zorgverleners: wanneer je als nachtverpleegkundige normaal vier rondes van 1,5 uur doet per nacht en zo viermaal de nachtrust van bewoners onderbreekt: uiteraard heeft dat impact op de bewoners overdag. Wanneer je nu door die monitoring weet waar je wel en niet binnen moet gaan terwijl je toch de controle behoudt, dan bespaart dat vele uren per nacht. Technologie vraagt een investering, maar stap per stap lukt het wel.”


Werken in Vlaanderen met een buitenlands diploma

Wie met een buitenlands diploma wil werken in Vlaanderen of Brussel, kan een aanvraag doen voor de academische erkenning van dat diploma bij NARIC-Vlaanderen. Voor onder meer verpleegkundigen met een niet-Europees diploma is dit een vereiste. NARIC-Vlaanderen onderzoekt de authenticiteit van buitenlandse kwalificaties, de erkenning en de wettelijke status in het land waar ze uitgereikt zijn. Dan volgt het onderzoek naar het niveau en de inhoud van de buitenlandse opleiding in vergelijking met huidige Vlaamse opleidingen, de essentie van het gelijkwaardigheidsonderzoek.

Om met een buitenlands diploma aan de slag te gaan in Vlaanderen of in Brussel heb je in veel gevallen een gelijkwaardigheidserkenning nodig van dat diploma. NARIC-Vlaanderen is de verantwoordelijke instantie en aanspreekpunt voor mensen van buiten de Europese Economische Ruimte (EER)[1] die hun diploma willen laten erkennen. Een erkend diploma kan deuren openen naar de arbeidsmarkt, omdat het juridische zekerheid geeft voor de aanvrager en voor een potentiële Vlaamse of Brusselse werkgever. NARIC staat voor ‘National Academic Recognition and Information Centre’. “We onderzoeken of het diploma gelijkwaardig is met een Vlaams diploma”, vertelt beleidsmedewerker Nele Breuls. “Dit onderzoek spitst zich toe op de accreditatie van de opleiding in het buitenland, de authenticiteit, het niveau en de inhoud van de gevolgde opleiding in het buitenland en de mate waarin ze overeenstemt met een vergelijkbare opleiding in Vlaanderen. Een gelijkwaardigheidserkenning is niet altijd een vereiste, maar wel om in aanmerking te komen voor een job bij de overheid, of om met een niet-Europees diploma een gereglementeerd beroep uit te oefenen zoals arts, verpleegkundige, tandarts, architect, leraar, …. Om deze beroepen te mogen uitvoeren, bestaan namelijk strikte diplomavereisten.”

Voor de gereglementeerde beroepen is doorgaans een academische erkenning nodig om de procedure te starten bij de instantie die de toegang tot het beroep verleent. “Nadat verpleegkundigen de academisch erkenning door NARIC-Vlaanderen krijgen, wordt de beroepstoegang onderzocht en het visum uitgereikt door de FOD Volksgezondheid”, verduidelijkt Nele. “Voor zorgkundigen moet ook het Vlaams Agentschap Zorg en Gezondheid uitspraak doen over de professionele erkenning. Daarna kan het visum uitgereikt worden door FOD Volksgezondheid.”

Niveau-erkenning of specifieke erkenning

NARIC-Vlaanderen doet onderzoek naar niveau en inhoud. “Wanneer we enkel onderzoeken of het niveau van het diploma erkend kan worden, spreken we over een ‘niveau-erkenning’”, zegt Nele. “We bepalen met welk niveau in Vlaanderen het buitenlandse diploma overeenkomt. Voorbeelden hiervan zijn gelijkwaardigheden met het niveau van ‘master’, ‘bachelor’, ‘gegradueerde’ of ‘diploma secundair onderwijs’. Wanneer we ook de specifieke inhoud van de opleiding onderzoeken, spreken we van een ‘specifieke erkenning’. We gaan na of het gevolgde studieprogramma in het buitenland inhoudelijk voldoende overeenkomsten heeft met een studieprogramma van een hedendaagse Vlaamse opleiding in hetzelfde studiegebied. Voorbeelden hiervan zijn gelijkwaardigheden met de Vlaamse opleidingen ‘Master of Medicine in de geneeskunde’, ‘Master of Arts in de architectuur’, ‘Bachelor in het sociaal werk’ en ‘Certificaat zorgkundige’, … We beoordelen geen competenties. NARIC-Vlaanderen vergelijkt het curriculum van de gevolgde opleiding in het buitenland met de huidige Vlaamse opleidingen van verpleegkunde in Vlaanderen en beoordeelt, volgens vastgelegde criteria en vereisten die ook voor de Vlaamse opleidingen gelden, of de buitenlandse opleiding voldoende vergelijkbaar is met de Vlaamse opleiding. De beslissing van NARIC-Vlaanderen vermeldt met welke Vlaamse opleiding de buitenlandse opleiding werd vergeleken en binnen welk studiegebied.”

Nele Breuls

NARIC-Vlaanderen in cijfers (2021)[1]

  • 271 mensen vroegen de academische erkenning aan van één of meerdere buitenlandse diploma’s, samen goed voor 5.700 aanvragen.
  • NARIC-Vlaanderen handelde 5.494 aanvragen af.
  • 390 diploma’s werden erkend.
  • 426 diploma’s van vluchtelingen werden erkend.
  • 049 niveau-erkenningen werden verleend.
  • 341 specifieke erkenningen werden verleend.

[1] Op basis van het jaarverslag 2021. Raadpleeg de publicaties van NARIC-Vlaanderen op www.naricvlaanderen.be/nl/publicaties.

Hoe gaat NARIC te werk?

De procedure begint bij het diploma in het herkomstland: is het een erkend einddiploma behaald aan een erkende onderwijsinstelling? Gaat het over een geaccrediteerde opleiding? NARIC-Vlaanderen onderzoekt de authenticiteit van de ingediende documenten en verifieert in de mate van het mogelijke of de betrokkene het diploma effectief behaald heeft. Ze beoordelen of de opleiding van vergelijkbaar niveau is (bachelor, master, …) en of er voldoende inhoudelijke overeenkomst bestaat tussen de programma’s. “We volgen hierbij de internationale bepalingen betreffende de erkenning van buitenlandse diploma’s vastgelegd in de Lisbon Recognition Convention. Deze internationale conventie stelt dat we een diploma moeten erkennen, tenzij er een substantieel verschil bestaat. Dit substantieel verschil moet aangetoond worden door de erkenningsinstantie. De erkenningsconventie is omgezet naar Vlaamse regelgeving.” De criteria voor wat een substantieel verschil is, liggen vast in een Besluit van de Vlaamse regering[2]: leerresultaten (essentiële opleidingsonderdelen), studieomvang, niveau (kwalificatieniveau van het buitenlands studiebewijs in de onderwijsstructuur van het hoger onderwijs) en kwaliteit van de opleiding.

Inhoudelijke check

De inhoudelijk check van het ingediende dossier gebeurt door een expert of commissie van experten uit het Vlaamse onderwijsveld die de opleidingen door en door kennen. Zij geven een gemotiveerd advies aan NARIC-Vlaanderen en duiden of het diploma als gelijkwaardig kan beschouwd worden, of dat er sprake is van substantiële verschillen. Wanneer informatie ontbreekt in het dossier kan een verkennend gesprek georganiseerd worden om ontbrekende informatie aan te vullen. Dit gesprek kan plaatsvinden in het Nederlands, Engels, Frans of met een tolk.

De inhoudelijk check van het dossier gebeurt door experts verbonden aan Vlaamse onderwijsinstellingen die de opleidingen door en door kennen

Als er geen substantiële verschillen aantoonbaar zijn (die vallen binnen de vier elementen leerresultaten, studieomvang, niveau of kwaliteit van de opleiding) verleent NARIC-Vlaanderen de gelijkwaardigheid. Wanneer er een substantieel verschil vastgesteld wordt tussen de buitenlandse opleiding en de Vlaamse opleiding wordt het diploma niet erkend. “We tonen dit substantieel verschil aan met een gemotiveerde beslissing”, zegt Nele. “Specifiek voor het onderzoek naar de gelijkwaardigheid van buitenlandse niet-EER diploma’s met ‘bachelor in de verpleegkunde’ of graduaat in de verpleegkunde HBO5 gaan we onder andere na of de opleiding de toets met de vereisten in de Europese regelgeving doorstaat.”

Het onderzoek naar de gelijkwaardigheid is telkens een individueel onderzoek. Tekorten kunnen eventueel gecompenseerd worden door relevante werkervaring. Een gelijkwaardigheid met een Vlaams diploma heeft hetzelfde civiele effect als het Vlaamse diploma waarmee het buitenlandse diploma gelijkwaardig wordt verklaard. Het is dus een juridisch bindende beslissing.

Master, bachelor of HBO5?

Soms gebeurt het dat de buitenlandse opleiding in het land zelf ingeschaald is als een bacheloropleiding, maar wanneer je de inhouden van de opleiding vergelijkt, er meer gelijkenis bestaat met de Vlaamse opleiding HBO5 verpleegkunde. “Het is onze praktijk om eerst te vergelijken met de hoogst haalbare gelijkwaardigheid”, zegt Nele. “Daarna hanteren we een watervalsysteem. Als er geen gelijkwaardigheid is met de Vlaamse bacheloropleiding in de verpleegkunde, vergelijken we met de Vlaamse opleiding HBO5 verpleegkunde. Als daar ook geen gelijkwaardigheid mogelijk is, vergelijken we met de opleiding tot zorgkundige. Dit omdat de mensen simpelweg aan de slag willen met hun diploma, en we hen zo, ook na een negatieve beslissing, soms toch meer kansen op de arbeidsmarkt kunnen geven. Zo kunnen ze toch in de zorgsector aan de slag, waar de noden groot zijn.”

Als erkenningsinstantie merkt NARIC-Vlaanderen dat er een nood bestaat aan een aangepast (verkort) opleidingstraject dat leidt tot het behalen een Vlaams diploma. Wanneer een buitenlands diploma van verpleegkunde niet academisch erkend kan worden met het Vlaamse diploma van bachelor in de verpleegkunde of HBO5 verpleegkunde, verwijst NARIC-Vlaanderen door naar de Vlaamse onderwijsinstellingen om zich bij te scholen in die domeinen waar de tekorten zich situeren.

De houders van het buitenlandse diploma hebben vaak al heel wat leerresultaten bereikt maar blijken niet altijd een goede aansluiting te vinden binnen het Vlaams (hoger) onderwijs. De onderwijsinstellingen zijn autonoom bevoegd om vrijstellingen te verlenen en een aangepast programma samen te stellen.

Procedure voor vluchtelingen

Een aanvrager met het statuut van vluchteling kan een procedure starten bij NARIC-Vlaanderen vanaf het moment dat er ten minste één bewijsstuk beschikbaar is dat de opleiding in het buitenland succesvol afgerond werd. Dit kan het diploma zijn, maar ook een voorlopig diploma, puntenlijst van het laatste jaar of een verklaring van de onderwijsinstelling. “We moeten wel in de mogelijkheid zijn om de authenticiteit van het diploma te verifiëren op de een of andere manier”, zegt Nele. “Via een bijkomende vragenlijst, zoals de vluchtelingenfiche, kan de aanvrager bijkomende informatie geven over de opleiding die gevolgd werd in het buitenland. Er kan ook een verkennend gesprek georganiseerd worden met de aanvrager. Een aanvraag voor de erkenning van het diploma bij NARIC-Vlaanderen is bovendien gratis voor wie vluchteling is.”

Voorrang sinds corona

Sinds de coronacrisis krijgen gezondheidsdossiers prioriteit bij de administratieve afhandeling door NARIC-Vlaanderen. “We deden de laatste jaren grote inspanningen om onze processen zo efficiënt mogelijk te organiseren. Toch kan de afhandeling van een dossier tot zeven maanden duren”, zegt Nele. Een aantal verschillende factoren spelen hierbij een rol. Het aantal aanvragen bij NARIC-Vlaanderen stijgt jaar na jaar en dit creëert een grote druk op de dienst. “In 2020 ontvingen we net geen 5.000 aanvragen, in 2021 waren dat er 5.700 en in 2022 stevenen we af op 6.500 aanvragen[3]. Dat is enorm veel.”

Sinds de coronacrisis krijgen gezondheidsdossiers prioriteit bij de administratieve afhandeling

Gezondheidszorgdossiers zijn steeds complexe dossiers die een grondige voorbereiding vergen om ze correct samen te stellen. “Het gaat over gereglementeerde beroepen. Verificatie van documenten is voor de gezondheidszorgdossiers essentieel. We kunnen dus niet verder tenzij we uitsluitsel hebben over de authenticiteit van de documenten. We ontvangen nog te veel dossiers die niet alle documenten bevatten die nodig zijn voor het zijn voor het onderzoek. De aanvrager kan zelf tijd winnen, door het dossier goed voorbereid in te dienen. Op dat vlak leveren onze intermediaire partners zoals het Agentschap Integratie en Inburgering zeer goed werk. We hebben een goede samenwerking. Ze bieden diplomabegeleiding aan voor mensen in een inburgeringstraject. Sinds dit jaar hebben we ook een online tool[4] op onze website die de aanvrager begeleidt bij het kiezen van de juiste procedure en aangeeft welke documenten er nodig zijn.”

[1] De Europese Economische Ruimte bestaat uit de 28 lidstaten van de Europese Unie en IJsland, Liechtenstein en Noorwegen.

[2] BVR 14 juni 2013 betreffende de voorwaarden en de procedure tot de erkenning van buitenlandse studiebewijzen uitgereikt in het hoger onderwijs: data-onderwijs.vlaanderen.be/edulex/document.aspx?docid=14539

[3] Het interview werd afgenomen in november 2022.

[4] loket-naric-app.onderwijs-apps.vlaanderen.be/begeleiding


Burgerlijke aansprakelijkheid medische beroepen in de praktijk

Als verpleegkundige, loontrekkend of zelfstandig, is het nuttig om een verzekering burgerlijke aansprakelijkheid medische beroepen af te sluiten. Niet omdat je er vanuit gaat dat je een fout zal maken, maar omdat een onoplettendheid soms sneller gebeurt dan je denkt. Aan de hand van twee casussen tonen we de meerwaarde van zo’n verzekering aan.

Als beroepsorganisatie nam NETWERK VERPLEEGKUNDE al in 1994 het voortouw om een verzekering burgerlijke aansprakelijkheid medische beroepen te ontwikkelen specifiek voor verpleegkundigen. Een polis die ook vandaag nog gekend staat als de meest volledige en voordelige op de markt. De verzekering dekt schade aan derden, die een verpleegkundige tijdens de uitoefening van het beroep kan veroorzaken. Zowel de zelfstandig verpleegkundige, als de verpleegkundigen in zorginstellingen kunnen deze verzekering afsluiten.

Voor zelfstandigen spreekt de meerwaarde van de verzekering voor zich. De verpleegkundige in dienstverband is via de zorginstelling wel verzekerd door de werkgever, maar bij problemen, zoals een klacht van een zorgvrager of een juridische procedure, dekt de polis van NETWERK VERPLEEGKUNDE ook de rechtsbijstand. Deze verzekering dekt de schadevergoeding aan derden, als de aansprakelijkheid van de verzekerde bewezen is. Door de extra waarborg dekking voor juridische experten kan een expert je vertegenwoordigen in medische commissies. Verpleegkundigen hebben ook recht op verdediging bij schuldig verzuim, indien de opzettelijkheid wordt uitgesloten.

Aan de hand van twee casussen illustreren we hoe deze polis verpleegkundigen in 2022 concreet hielp bij een schadegeval.

Casus 1: toedienen van een gecontamineerde vaccinspuit

De feiten

Wat begon als een grap leidde tot pijnlijke gevolgen. Tijdens de vaccinatiecampagne tegen COVID-19 deed zich in een vaccinatiecentrum een prikincident voor. Een verpleegkundige spuit een vaccin in, legt de lege spuit terug bij de nieuwe vaccins die klaarliggen en voorziet deze met een etiket van een kledingketen. De volgende verpleegkundige merkt het foute etiket niet op en dient de gebruikte lege spuit toe aan een ander kind. Hij merkt de fout pas op wanneer hij de handeling uitvoert en dient vervolgens een nieuw vaccin toe. Aan de ouders legt hij niet uit waarom hun kind twee inspuitingen ontvangt.

De twee betrokken verpleegkundigen gaan na het incident meteen naar de verantwoordelijke van het vaccinatiecentrum en leggen het voorval uit. Deze tilt heel zwaar aan de feiten en verwittigt meteen de centrumverantwoordelijke en de toezichthoudende arts. De gezondheid van het kind in kwestie is voor alle betrokken partijen absolute prioriteit. Samen met de ouders wordt het kind uitgenodigd voor een gesprek. Daar wordt het voorval besproken en worden de gemaakte fouten duidelijk en eerlijk op tafel gelegd. Ze bieden ook de doorverwijzing aan naar een universitair ziekenhuis voor verdere zorgen. De ouders zijn absoluut niet te spreken over het voorval. Beide verpleegkundigen worden zware medische fouten ten laste gelegd en er volgt een melding van het incident bij het parket van Oost-Vlaanderen.

De verdediging

De verpleegkundige die de lege, gebruikte spuit toediende is verzekerd via de rechtsbijstand van de NETWERK VERPLEEGKUNDE-polis burgerlijke aansprakelijkheid voor medische beroepen. Die geldt ook wanneer je als vrijwilliger werkt in het vaccinatiecentrum. Hij neemt contact op met de beroepsorganisatie en dient op zijn beurt een klacht in voor terugvordering van imagoschade. Daar ontvangt hij geen tussenkomst voor. Wel moet hij verschijnen voor de Provinciale Geneeskundige Commissie (PGC). Die zal oordelen of er fouten begaan zijn in de wet of de uitoefening van de gezondheidszorgberoepen. Daar helpt de verzekering hem wel bij. Hij krijgt bijstand van een advocaat verbonden aan NETWERK VERPLEEGKUNDE. Deze helpt en vertegenwoordigt hem tijdens het verhoor voor de PGC.

Het besluit

De verzekerde verpleegkundige wordt volledig vrijgesproken van de feiten die hem ten laste gelegd werden, mede door het pleidooi en de juridische bijstand die hij van de advocaat ontving.

Casus 2: zwangerschap van een psychisch ontoerekenbare patiënte

De feiten

Een team van zelfstandige verpleegkundigen houdt toezicht op de medicatie van een psychiatrisch belaste patiënte. Ze heeft een voorgeschiedenis van autisme, druggebruik en verschillende zelfmoordpogingen. De verpleegkundigen gaan maandenlang tweemaal per dag langs bij de vrouw voor toezicht op de persoonlijke hygiëne, het innemen van de medicatie en de anticonceptie met een vaginale ring. In het verleden sprak de jonge vrouw wel een duidelijke kinderwens uit.

Wanneer zich een relatiebreuk voordoet tussen de patiënte en haar partner, is de vrouw compleet ontredderd en heeft ze meerdere seksuele contacten. Ze is vaak afwezig wanneer de verpleegkundigen voor de deur staan. Op een bepaald moment raakt de vrouw zwanger. Haar moeder dient een klacht in tegen het team van verpleegkundigen voor nalatigheid. Zo zou de jonge vrouw onder meer haar voorbehoedsmiddelen niet stipt genomen hebben.

De verdediging

De zelfstandig verpleegkundige wordt door de moeder van de vrouw verantwoordelijk gesteld voor de zwangerschap van hun psychisch ontoerekenbare dochter. De verpleegkundige beslist een beroep te doen op haar rechtsbijstandsverzekering en schakelt zo de hulp in van een jurist verbonden aan NETWERK VERPLEEGKUNDE. Hier wordt niet overgegaan tot een juridisch dossier, maar wordt net ingezet op bemiddeling tussen het team van verpleegkundigen en de moeder van de patiënte.

Het besluit

Na een interventie van een professionele bemiddelaar beslist de moeder om haar klacht tegen het team van verpleegkundigen te laten vallen. Door te kiezen voor bemiddeling is een langdurige, gerechtelijke procedure vermeden.

 

Heb je vragen over de burgerlijke aansprakelijkheidsverzekering van NETWERK VERPLEEGKUNDE? Je kan steeds contact opnemen met via ledenadmin@netwerkverpleegkunde.be. Meer informatie vind je ook op netwerkverpleegkunde.be/nl/BA-verzekering.


20 jaar wet Patiëntenrechten: de uitdagingen van toen en nu

De wet “Rechten van de Patiënt” bestaat inmiddels twintig jaar. De overtuiging dat zo’n wet nodig is leefde toen sterk. Ook vandaag nog. Samen met professor emeritus Herman Nys kijken we naar het ontstaan van de teksten. Met Thomas Deloffer, beleidsmedewerker van het Vlaams Patiëntenplatform en met Willeke Dijkhoffz, lid van de commissie Rechten van de Patiënt voor NETWERK VERPLEEGKUNDE, blikken we vooruit naar de updates die moeten gebeuren om de wet klaar te maken voor het hedendaagse en toekomstige zorglandschap.

In juli 2001 start Herman Nys, professor medisch recht aan de KU Leuven, samen met de toenmalige minister van Volksgezondheid Magda Aelvoet en haar kabinetschef Manu Keirse de eerste teksten op voor de wet “Rechten van de Patiënt”. Het is een sobere wet, waar de essentie en belangrijkste principes klaar en duidelijk in staan zonder lange bepalingen. In augustus 2002 wordt de wet gestemd en goedgekeurd. Een recordtijd? “Dat zou ik niet zeggen, maar het klopt dat het snel gegaan is”, zegt professor Nys. “Er was een breed draagvlak waardoor er constructief overlegd kon worden. Iedereen was het er mee eens dat er een wet moest komen, alleen de invulling lag soms anders. Met de wet zijn we trouwens verder gegaan dan het regeerakkoord voorschreef. Daarin was sprake van een charter, maar dat is niet bindend. Een wet is dat wel.”

De wetteksten bevatten algemene beginselen die op dat moment internationaal aanvaard werden door de Raad van Europa. Ook de Nederlandse patiëntenrechtenwet uit 1993 diende als inspiratiebron om een gelijkaardige wet volgens de Belgische context op te stellen. “Een wet moet voor iedereen begrijpelijk zijn. Al moet die ook jargon bevatten, want een wet staat niet op zichzelf. Die past zich in binnen een rechtssysteem. Daarom moet je duidelijke termen gebruiken en zoeken naar een evenwicht tussen toegankelijkheid en correctheid”, licht professor Nys toe. “Ons doel was van in het begin duidelijk: zekerheid scheppen met een juridisch kader. Wat zijn de rechten en plichten van de zorgvrager en de zorgverlener in de vertrouwensrelatie die ze aangaan. We gingen niet uit van conflicten, wel van verduidelijken wat al bestond.”

Participerende patiënt

Veel fundamentele wijzigingen zijn er in die twintig jaar niet gebeurd, wel enkele kleine aanpassingen. Zoals artikels 8/1 en 8/2 waarin staat dat de beroepsbeoefenaar de patiënt informeert over de verzekeringsdekking, beroepsaansprakelijkheid en de vergunnings- of registratiestatus. “Die wijziging kwam er door een Europese richtlijn voor patiënten die grensoverschrijdende zorg krijgen”, zegt de professor. “Vandaag is de wet klaar voor een grondige update. De patiënt werd in 2002 nog omschreven als de natuurlijke persoon aan wie gezondheidszorg wordt verstrekt, al dan niet op eigen verzoek. Dat is een zeer passieve beschrijving. Vandaag participeert de patiënt in het zorgtraject. Dat zit enigszins vervat in de toestemming na informatie, maar ook hier is de opvatting eerder passief.”

Met die laatste stellingen is het Vlaams Patiëntenplatform het helemaal eens. “De wet is toe aan dringende aanpassingen. De gezondheidszorg evolueert razendsnel en we leven in een andere tijdsgeest waar met de patiënt wordt gesproken in plaats van over de patiënt”, zegt beleidsmedewerker Thomas Deloffer. “De wet hertekende in 2002 de verhoudingen tussen zorgverlener en patiënt in de zin dat de patiënt meer inspraak kreeg in zijn gezondheidszorg. Dat beschouwen patiënten als een onderdeel van kwaliteitsvolle zorg. Neem nu de rechten waarbij de patiënt alle informatie moet ontvangen om inzicht te krijgen in zijn gezondheidstoestand en de vermoedelijke evolutie ervan en het recht op geïnformeerde toestemming. Het is pas wanneer een patiënt over alle informatie beschikt dat deze een geïnformeerde keuze kan maken over wat voor hem de beste zorg is.”

“De patiënt was in 2002 nog een passieve patiënt, vandaag participeert hij in het zorgtraject.”

Willeke Dijkhoffz doceert, naast haar functie als CEO van GZA, medisch recht en ethiek aan de AP Hogeschool, en is voor NETWERK VERPLEEGKUNDE lid van de Federale commissie Rechten van de Patiënt. In 2004 was zij de eerste Nederlandstalige federale ombudspersoon rechten van de patiënt. “De rechten van de patiënt zaten tot dan verspreid in diverse regelgeving en rechtspraak en werden grotendeels door de wet gebundeld”, zegt ze. “Toen waren zorgverleners wat op “de tenen” getrapt. ‘We doen dit allemaal al’, vonden ze. Nu vinden ze het vanzelfsprekend dat de wet er is. Vandaag stel ik me vooral de vraag: kwaliteitsvolle zorg, wat is dat? Het is een containerbegrip dat meer geconcretiseerd moet worden binnen het huidige en toekomstige zorglandschap, mede gekaderd met andere regelgevingen zoals bijvoorbeeld de Kwaliteitswet.”

Zorg is niet langer een-op-een

De patiëntenrechtenwet biedt een stevige, nuttige en relevante basis waar verder op gewerkt kan worden. Vooral de aandacht voor multidisciplinaire zorgteams moet ingeschreven worden. “Relaties in de zorg zijn nu minder individueel dan twintig jaar geleden”, zegt professor Nys. “Hoe gaat de wet om met dat multidisciplinair team. De juridische context gaat vandaag uit van een-op-een relatie met een welbepaald iemand. We schreven de wet toen ook vanuit iemand die tijdelijk de rol van de patiënt opneemt. Voor chronisch zieken was toen nog geen aandacht. Dat verklaart ook de passieve omschrijvingen.”

Ook e-health en geïntegreerde zorg zitten nog niet in de teksten verwerkt. Thomas Deloffer haalt het voorbeeld van het Multidisciplinair Oncologisch Consult (MOC) aan. “Een team werkt samen met de patiënt en zijn zorgcontext aan de beste zorgverlening. Die evoluties en nieuwe soorten van zorgverlening moeten ondersteund worden door de wet.” “Zorg is nog vaak te versnipperd”, vindt ook Willeke Dijkhoffz. “Een belangrijke toevoeging kan zijn dat de patiënt recht heeft op holistische, geïntegreerde en multidisciplinaire zorg. Zorg komt veelal niet van één hulpverlener, maar is vaak het resultaat van een geheel team.”

Naleving in de praktijk

Naar aanleiding van de twintigste verjaardag van de wet patiëntenrechten deed het Vlaams Patiëntenplatform een bevraging[1] in december 2021 en januari 2022 bij 691 respondenten. Ze gingen na hoe het gesteld was met de bekendheid en de naleving van de rechten in de praktijk in het afgelopen jaar. Zo blijkt dat 20 procent van de respondenten de wet niet kent. Al kon 98 procent van hen wel minstens één patiëntenrecht opnoemen. In 2017 had de bevraging hetzelfde resultaat. Hier moet dus verder op ingezet worden om de wet verder bekend te maken bij zowel zorgverleners als bij patiënten.

In 2021 vroeg 4 op 10 inzage, daarvan had 1 op 5 moeilijkheden door fouten, lange wachttijden of kwijtspelen van het dossier.” “Nog een opvallende vaststelling is een anomalie in de wet rond het inzage na overlijden van een minderjarige patiënt. Als ouder heb je het recht tot inzage in het medisch dossier van je minderjarig kind, maar wanneer je kind komt te overlijden dan moet je plotseling als ouder motiveren waarom je het medisch dossier wenst op te vragen. Dat is zeer zwaar voor de nabestaanden en is een anomalie die rechtgezet moeten worden bij een volgende wetswijziging.”

“Veel rechten oefen je als verpleegkundige instinctief uit vanuit je beroepsethiek.”

Er werd ook gepolst naar de naleving van de wet. Dan ziet het Vlaams Patiëntenplatform dat geen één recht volledig werd nageleefd in het afgelopen jaar. “Wanneer we kijken naar het recht op een kwaliteitsvolle zorgverlening, werd dat bij 24 procent van de respondenten niet nageleefd”, zegt Thomas. “Voor het recht op geïnformeerde toestemming was dit 15 procent en wanneer we kijken naar het recht op vrije keuze van een zorgverlener 13 procent. Ook voor bijna alle andere rechten opgenomen in de wet, lag het niet-nalevingspercentage rond deze grootorde of zelfs nog hoger. We stellen daarnaast helaas ook vast dat veel zorgverleners patiëntenstops invoeren door de hoge werkdruk. Dat brengt onder andere het recht op vrije keuze van de zorgverlener, maar ook het recht op kwaliteitsvolle dienstverlening, in het gedrang.”

En de zorgverleners?

Professor Nys herinnert zich dat verpleegkundigen in de begindagen van de wet wat overrompeld waren. Hun relatie met de patiënt kreeg plots een wettelijke dimensie. “De rechten van de patiënt werden plichten voor de verpleegkundige, maar ook patiënten hebben plichten. Die moet zijn medewerking verlenen als hij kwalitatieve zorg wil ontvangen”, licht de professor toe. “Daarom hebben we er steeds op gelet dat de vertrouwensrelatie centraal bleef staan en niet gejuridiseerd werd. Het mocht geen bureaucratisch contract worden zoals tussen een huurder en verhuurder. De overeenkomst gebeurt in de praktijk vaak impliciet en mondeling, of zelfs stilzwijgend of via lichaamstaal. Als de verpleegkundige bloed wil prikken en jij rolt je mouw op en steekt je arm uit, dan is dit ook toestemmen. Enkel op aanvraag wordt iets op papier gezet.”

Omdat de vertrouwensrelatie te allen tijde behouden moest worden, legt de wet vandaag ook geen sancties op. Volgens professor Nys zijn sancties afdwingbaar via andere rechtssystemen zoals het strafwetboek. Al knelt daar volgens het Vlaams Patiëntenplatform het schoentje. “Het klachtrecht verloopt via bemiddeling. Volgens onze bevraging weet 55 procent van de respondenten niet waar ze terecht kunnen”, zegt Thomas. “In een ziekenhuis kan je je nog makkelijk informeren, maar veel patiënten weten niet waar ze terechtkunnen met een klacht over de eerstelijnszorg. Bemiddeling is voor een zorgvrager vaak ook niet voldoende, zeker wanneer de zorgverlener niet wil instappen in deze bemiddelingsprocedure. We pleiten dat bemiddeling steeds de eerste keuze is en blijft, maar door sancties in de wet te verankeren hou je een stok achter de deur. Want wat zijn rechten zonder dat je die kan afdwingen in de praktijk? Dat hoeft niet via een rechtbank, maar eventueel via een laagdrempelige instantie zoals een commissie.”

“Een belangrijke toevoeging kan zijn dat de patiënt recht heeft op holistische, geïntegreerde en multidisciplinaire zorg.”

Een bemiddeling is geen behandeling van een klacht, dat vindt ook Willeke. “Toch geloof ik dat, zeker binnen een ziekenhuiscontext, je met bemiddeling veel meer bereikt. Dat is een interactie binnen een bepaalde context, maar daar heb je concrete competenties voor nodig en het vraagt tijd. Als bemiddelaar moet je vooral goed kunnen connecteren met de patiënt, maar ook met de betrokken hulpverleners. Een schriftelijke klachtenafhandeling kan, maar dan dring je niet door naar het verhaal dat erachter schuilt. Ook in de eerstelijnszorg moet werk gemaakt worden van zo’n nabij orgaan waar professioneel bemiddeld in plaats van geoordeeld kan worden. De wet heeft mijn inziens vooral een uitdaging in het zich voldoende duidelijk verhouden tot andere wetgevingen en instanties, zoals de GDPR-wet, de Kwaliteitswet, de euthanasiewet, bewindvoering, het Fonds Medische Ongevallen, … Zorgverleners hebben het daardoor vaak moeilijk om te weten wat wel en niet mag. Zoals het delen van informatie, het juist kaderen van welke rollen personen hebben en in welk kader, zoals bijvoorbeeld de vertrouwenpersonen. Die een-op-een relaties tussen patiënt en zorgverlener moeten ook meer vertaald worden op vlak van gegevensdeling in bredere context tussen diverse hulpverleners. In mijn opleiding tot verpleegkunde, heb ik altijd geleerd dat je als verpleegkundige ook wat de advocaat van je patiënt bent. Je vertaalt namelijk zaken op maat van je patiënt, je bent de connectie met het zorgteam en je neemt een coördinerende rol op. Ook daar moet rekening mee gehouden worden. Instinctief oefen je die rechten vaak onbewust al uit vanuit je een juiste beroepsethiek als verpleegkundige.”

Toekomstplannen

Wat nu de volgende stappen zijn? Volgens het Vlaams Patiëntenplatform is het klachtrecht een prioriteit. Misschien moet er ook gekeken worden naar een uitbreiding van de artikels. “De respondenten van onze bevraging deden heel wat suggesties die de moeite waard zijn om te onderzoeken. Zoals rechten rond bezoek, efficiënte samenwerking tussen zorgverleners, een waardig levenseinde, doelgerichte zorg, … Trek lessen uit de covidpandemie en bereid de wet voor op de toekomst”, zegt Thomas. In de commissie wordt intussen gewerkt aan enkele voorstellen en adviezen. “Zo heeft de voorzitter van de commissie, Tom Goffin, de wet al terecht becommentarieerd vanuit een ambitie om meer van patientenrechten te evolueren naar patiëntenwaarden zoals kwaliteit, innovatie en participatie”, besluit Willeke.

[1] Vlaams Patiëntenplatform, 20 jaar wet patiëntenrechten: wat valt er al te vieren?! Een evaluatie van de bekendheid, waarborging en afdwingbaarheid. Mei 2022.

Professor emeritus Herman Nys

Thomas Deloffer

Willeke Dijkhoffz

De rechten van de patiënt

  1. Ontvangen van een kwaliteitsvolle dienstverstrekking
  2. Vrij kiezen van de beroepsbeoefenaar
  3. Geïnformeerd worden over zijn gezondheidstoestand
  4. Vrij toestemmen in een tussenkomst, met voorafgaande informatie
    4 bis. Vernemen of de beroepsbeoefenaar verzekerd is en gemachtigd is om zijn beroep uit te oefenen
  5. Kunnen rekenen op een zorgvuldig bijgehouden patiëntendossier, met mogelijkheid tot inzage en afschrift
  6. Verzekerd zijn van de bescherming van zijn persoonlijke levenssfeer
  7. Neerleggen van een klacht bij een ombudsdienst


Federale Toezichtscommissie van kracht: wat moet je weten?

Begin 2022 trad de nieuwe wet op de kwaliteitsvolle praktijkvoering in de gezondheidszorg – of kwaliteitswet – gedeeltelijk in voege. Sinds 1 juli is de wet volledig van kracht. Om een correcte uitvoering ervan te garanderen is de Federale Toezichtscommissie opgericht. Onder minister van Sociale Zaken en Volksgezondheid Frank Vandenbroucke kreeg deze commissie concreet vorm, met meer bevoegdheden en een versterkte structuur.

Het doel van de hernieuwde kwaliteitswet is duidelijk: kwaliteitsvolle zorg garanderen voor elke patiënt, en de belangen en rechten van elke patiënt te allen tijde beschermen. Toch blijkt dit in de praktijk niet altijd eenvoudig. Denk aan zorgverstrekkers die de dunne lijn van de euthanasiewet bewandelen of anderen die het niet zo nauw nemen met het toedienen van medicatie. Controlemechanismen en een duidelijk kader zijn dus cruciaal om een goede werking van de wet te waarborgen. “Daarom is de Federale Toezichtscommissie opgericht en heeft minister Vandenbroucke de bevoegdheden en dagelijkse werking ervan uitgebreid”, vertelt zijn kabinetschef Jan Bertels.

Tegen eind dit jaar wil de FOD Volksgezondheid de toezichtscommissie operationeel hebben. Door de opzet en werking van deze commissie verder te verfijnen, liep de goedkeuring van de wet vertraging op. Ook de wissel met de vorige legislatuur nam enige tijd in beslag. “We wilden de werkzaamheid van de commissie vrijwaren, vandaar waren er wijzigingen aan de initiële wet nodig. Dat vroeg natuurlijk opnieuw een afstemming binnen de regering om meer verantwoordelijkheden bij de commissie te leggen en tegelijk meer fondsen te voorzien.”

Jan Bertels

Uniforme controle

De Federale Toezichtscommissie vervangt de negen Provinciale Geneeskundige Commissies (PGC’s). Jan Bertels: “Op die manier stroomlijnen we de controle op de kwaliteitswet en vermijden we verschillende interpretaties ervan per provincie. Dit waarborgt ook de objectiviteit in de dossiers en creëert een uniforme aanpak over het hele land. Een onafhankelijke magistraat zal de toezichtscommissie voorzitten, bijgestaan door een multidisciplinair team met vertegenwoordiging van alle gezondheidszorgbeoefenaars en van de patiënten. Dat laatste is nieuw. Naast sanctionerend optreden, is het de bedoeling dat de Federale Toezichtscommissie ook proactief aan de slag gaat met bepaalde kwaliteitseisen en dus preventief handelt.”

Ondersteuning versterkt

De Federale Toezichtscommissie bestaat uit een Nederlandstalige en Franstalige kamer en kan ontdubbeld worden in functie van de werklast per landsdeel. Ook dat is een aanpassing van de initiële kwaliteitswet. Daarnaast kunnen de kamers werkgroepen van experten aanstellen om rond een specifiek thema dossiers uit te diepen en voor te bereiden. “We willen vermijden dat het federale orgaan een bottleneck wordt”, verduidelijkt Bertels. “In sommige dossiers is reactiesnelheid essentieel en die flexibiliteit moeten we ook op federaal niveau garanderen.” Om de werking van de toezichtscommissie verder te ondersteunen, werd de groep gezondheidsinspecteurs versterkt. Net zoals bij de PGC’s bouwen de gezondheidsinspecteurs de dossiers op. Ze werken deze uit volgens een bepaalde structuur, zodat de toezichtscommissie doeltreffend kan beslissen.

Gewaarborgde werking

Om een eventuele impasse te vermijden zolang de leden van de Federale Toezichtscommissie nog niet aangesteld zijn – de PGC’s zijn sinds 1 juli niet meer actief – blijven deze gezondheidsinspecteurs aan de slag. Wanneer er sprake is van een strafrechtelijk dossier, dan moet de betrokken ambtenaar het dossier gedetailleerd overmaken aan het parket. Gaat het om een dossier waarbij op termijn een verbetertraject moet opgestart worden met de zorgverlener, dan doen de inspecteurs nu al het voorbereidend werk, zoals mensen verhoren, dossier opmaken, … zodat de commissie dit in december kan behandelen. Bij ernstige dossiers – bij fysieke of psychische ongeschiktheid van de gezondheidszorgbeoefenaar of bij ernstige fouten met mogelijks zware gevolgen voor de patiënt – maakt de FOD Volksgezondheid die over aan de minister. Hij heeft op dit moment de bevoegdheid om bewarende maatregelen te nemen, om zo de patiënt en/of de volksgezondheid te beschermen.

“Sanctioneren is in sommige dossiers noodzakelijk. Toch willen we dit waar mogelijk nuanceren”, vult Bertels aan. “In bepaalde omstandigheden is inzetten op een verbetertraject een beter alternatief. Bijvoorbeeld, voor de verplichtingen die volgen uit de kwaliteitswet of de rechten van de patiënt wordt in eerste instantie steeds een verbetertraject met de zorgverstrekker opgestart. Daarnaast kan de Federale Toezichtscommissie ook beslissen een visum tijdelijk onder voorwaarden te stellen, in plaats van onmiddellijk definitief in te trekken. Denk bijvoorbeeld aan een gezondheidszorgbeoefenaar die een tijdlang enkel een consultatie mag houden als iemand extra aanwezig is. Het is essentieel dat alle betrokkenen gehoord worden in een specifiek dossier, inclusief de patiënt, en dat ze op de hoogte blijven van het verloop en een eventuele beslissing.”

Praktijkervaring en juridisch inzicht

Karel Op de Beeck, verpleegkundig manager zone kritieke zorgen aan het UZ Leuven, was een van de leden van de Provinciale Geneeskundige Commissie (PGC) Vlaams-Brabant. Gedurende zijn aanstelling analyseerde en adviseerde hij complexe dossiers rond uiteenlopende thema’s. Nu de PGC’s zijn opgeheven, blikt hij terug op een uitdagende en tegelijk boeiende rol die hem veel bijbracht. “Dat de provinciale commissies gefederaliseerd worden, zal zeker bijdragen tot een verdere professionalisering van de controle op kwaliteitsvolle zorg. De gelijkvormige aanpak op landniveau komt zorgverleners en zorgvragers ten goede”, beaamt Karel. “Tegelijk wil ik benadrukken dat wij op provinciaal niveau ook het verschil maakten. Het was de taak van de PGC om de volksgezondheid te bevorderen of schade eraan te vermijden. Dat hield bijvoorbeeld in dat we konden optreden wanneer bepaalde quarantainemaatregelen niet of onvoldoende nagevolgd werden. Al ging het merendeel van onze casussen over het (on)wettig uitoefenen van het gezondheidszorgberoep of over de competenties van de gezondheidszorgbeoefenaar. Kan een bepaalde zorgverlener zijn of haar beroep nog uitvoeren wanneer die zelf verslaafd is aan medicatie? Of is het toegelaten dat iemand op zijn of haar website beweert medische problematieken te kunnen behandelen via niet-medische handelingen, zoals hypnose?”

De PGC fungeerde vaak als schakel met het gerecht: ofwel bracht de PGC het gerecht op de hoogte, ofwel kwam de vraag vanuit het gerecht zelf. Veel voorkomende dossiers draaiden rond het ontbreken van de vereiste opleiding of expertise, rond een klacht van een patiënt, familielid of de werkgever naar aanleiding van een ‘foutieve’ handeling van de zorgverlener, of rond de bekwaamheid van de zorgverlener. Bijvoorbeeld: een (psychiatrische)-verpleegkundige die beticht wordt van ongewenst seksueel gedrag, een thuisverpleegkundige die onzorgvuldig werk zou leveren, een ambulancier met een verslavingsprobleem, een psychotherapeut die eigenlijk geen therapeut is, … “Specifiek in de dossiers rond de verdediging van verpleegkundigen, vroedkundigen of ambulanciers die al dan niet terecht werden aangeklaagd, kon ik van betekenis zijn. Een grondige praktijkervaring en gedegen kennis van de wetgeving zijn voor mij allebei cruciaal om die rol op te nemen. Ik volgde zelf de opleiding tot juridisch en gerechtelijk expert binnen NETWERK VERPLEEGKUNDE. Die expertise is nodig om te kunnen oordelen over bepaalde dossiers. Wanneer is een lijn overschreden? Wat is wettelijk toegelaten en wat is een strafbaar feit? Ook al werden we bijgestaan door een gezondheidsinspecteur, het helpt als je de wet begrijpt en kan interpreteren om de feiten te evalueren. De uitspraken van de PGC waren steeds naar eer en geweten genomen. Zij werden afgetoetst met de wetgeving en geëvalueerd door een team van experten. Daarnaast zijn het humane aspect en de intermenselijke reactie ook zeer belangrijk. Samen met de leden van de PGC analyseerden we de dossiers grondig om te begrijpen wat zich in de hoofden van de betrokkenen afspeelde. De meeste dossiers waren sterk emotioneel geladen, ook aan dit aspect werd veel aandacht besteed. Ik ben benieuwd hoe ze met dit aspect op federaal niveau zullen omgaan.”

Karel Op de Beeck

Casus euthanasie

Een van de casussen die Karel Op de Beeck behandelde in de Provinciale Geneeskundige Commissie ging over een patiënt die de nodige documenten in orde had gebracht om in de toekomst euthanasie te laten uitvoeren. Toen de huisarts euthanasie effectief ter sprake bracht, was de patiënt dementerend en niet meer wilsbekwaam. Nochtans was dit moment vooraf overeengekomen met de patiënt. Een verpleegkundige van het woonzorgcentrum waar de patiënt verbleef, heeft dit voorval gerapporteerd aan de PGC. Het uitvoeren van euthanasie bij een wilsonbekwame persoon is tegen de wet op euthanasie. “Dit was inderdaad een terecht punt”, zegt Karel. “Bovendien speelde in deze casus ook een ethisch geschil in verband met kwaliteit van leven. De verpleegkundige gaf aan dat de persoon in kwestie eigenlijk niet ongelukkig was. De familie daarentegen vond dat de patiënt geen zinvol leven meer had. Dit is een bijzonder moeilijke discussie waarbij je als bemiddelaar ook tegen je persoonlijk ethisch kader botst. Toch moet je je houden aan de wet en die ten gronde toepassen. In dit geval ging het om de euthanasiewet, de patiëntenrechtenwet en de wet op de uitoefening van de gezondheidszorgberoepen. Ook in deze casus lieten we alle betrokkenen aan het woord en legden we met de verschillende partijen een traject af (familie, huisarts, verpleegkundige, hoofdverpleegkundige, directie). We lieten de betrokkenen hun standpunten, waarden en emoties met elkaar delen, waardoor dialoog en wederzijds begrip aanwezig bleef. Daarnaast wonnen we binnen de PGC het advies in van euthanasie-expert prof. dr. Wim Distelmans. In deze casus mocht de euthanasie op juridische basis niet doorgaan, waardoor we een medische fout voorkomen hebben. Met onze acties hebben wij ook bekomen dat de kring rond de patiënt goede zorg is blijven leveren en dat blijft de primaire doelstelling van de PGC en binnenkort van de Federale Toezichtscommissie.”