Verpleegkundige interventies bij zelfverwonding

In deze rubriek presenteren bachelor- en masterstudenten hun eindproef.  Ook meedoen? Mail je proef naar journalist@netwerkverpleegkunde.be
Nursing februari 2020
Nele Geudens (31)
Afgestudeerd: juni 2019 aan Thomas More Mechelen, bachelor Verpleegkunde
Werkt: Op de behandelafdeling Marquee 2 voor adolescenten met psychische problemen in het Multiversum ziekenhuis te Antwerpen.
Geleerd van de proef: ‘Door open over zelfverwonding te praten, voelen jongeren zich begrepen. Het belang om alles samen met de jongere te doen blijft me ook sterk bij; samen interventies plannen, opdrachten uitvoeren, de familie betrekken, samen wonden verzorgen.’

Context

Zelfverwondend gedrag komt vaak voor bij jongeren met psychische problemen. Vanuit de literatuur blijkt dat de houding van verpleegkundigen invloed heeft op het verloop van zelfverwondend gedrag bij de jongere.1,2 Verpleegkundigen zijn sterk betrokken bij de behandeling van deze jongeren en kunnen een verschil maken. Deze bachelorproef onderzoekt hoe je de verpleegkundige benadering van jongeren met zelfverwondend gedrag kunt optimaliseren.

Methode

Door middel van een literatuuronderzoek werden twee onderzoeksvragen uitgewerkt. ‘Op welke wetenschappelijke manier kunnen verpleegkundigen de wondzorg na zelfverwondend gedrag uitvoeren?’ en ‘Welke interventies kan de verpleegkundige aanwenden ter preventie van zelfverwondend gedrag?’

Resultaten

De resultaten werden gebundeld in een interventiekaft en een brochure voor verpleegkundigen. De interventiekaft is een praktische handleiding ter preventie van zelfverwondend gedrag. Zelfverwonding zal afnemen wanneer de verpleegkundige een vertrouwensband met de jongere opbouwt. Een gesprek is een krachtig hulpmiddel om zelfverwonding te doen afnemen. De verpleegkundige praat over de gebeurtenis en maakt een kettinganalyse op. Samen wordt gezocht naar andere manieren om met spanning om te gaan en wordt een signaalplan opgemaakt. Wanneer de verpleegkundige een anamnese afneemt over zelfverwondend gedrag, zal het gedrag zelfs met 40% afnemen.
Daarnaast kan de jongere aan de slag met opdrachten. Hij kan de voor- en nadelen van zelfverwonding neerschrijven en bespreken, of een ‘hope box’ maken, een doos gevuld met persoonlijke spullen, zoals een knuffel of foto’s. Het bekijken van die spullen doet de drang tot zelfverwonding afnemen.
De brochure verduidelijkt op welke manier de wondzorg uitgevoerd moet worden, met aandacht voor de verzorging en acceptatie van littekens. Verpleegkundigen kunnen jongeren leren zelfstandig hun wonden te verzorgen; dit leidt tot een afname van zelfverwondend gedrag. De familie moet ingelicht worden na zelfverwonding, sociale steun doet zelfverwonding afnemen.

Conclusie

De interventiekaft en de brochure worden gebruikt op de adolescentenafdeling van een psychiatrisch ziekenhuis in Antwerpen. Verpleegkundigen geven aan dat ze zich zekerder voelen in hun handelen naar zelfverwondend gedrag toe. Door open te spreken over zelfverwonding voelen jongeren zich begrepen en hebben ze alternatieven voor zelfverwonding. Ze voelen zich meer verbonden met de verpleegkundigen. Jongeren maken de opdrachten graag, ze zijn blij dat ze op een praktische manier kunnen bezig zijn met zelfverwonding. Ze zeggen dat het taboe rond zelfverwonding wordt opgeheven.

Noten

  1. Beckman KM-R (2018). Method of self-harm in adolescents and young adults and risk of subsequent suicide. The journal of child and psychology and psychiatry, 2-9.
  2. Karman P, Kool N, Poslawsky E, & Van Meijel B. (2015). Nurses’ attitudes towards selfharm: a literature review. Journal of Psychiatric and Mental Health Nursing, 65-75.


Begeleiding van patiënten met Alzheimerdementie in het operatiekwartier

In deze rubriek presenteren bachelor- en masterstudenten hun eindproef.
Ook meedoen? Mail je proef naar journalist@netwerkverpleegkunde.be.
Nursing juni 2020
Tineke Neirynck (21 jaar)

Afgestudeerd:

Juni 2020, Hogeschool VIVES Brugge, bachelor verpleegkunde

Geleerd:

‘Bij het maken van deze bachelorproef leerde ik dat er bitter weinig gegevens zijn over het omgaan met alzheimerpatiënten in de ziekenhuiszorg.
Ik vraag me af hoe dit kan, want je komt toch vrijwel op elke dienst met hen in aanraking. Ik hoop dat er nog meer onderzoek plaatsvindt.’

Context

Reeds vroeg in de opleiding verpleegkunde word je als student om de oren geslagen met termen als ‘dubbele vergrijzing’. Ook in de praktijk tijdens onze stages zien we dit, maar hoe gaan we dan precies om met deze fragiele populatie? En hoe doe je dit op een specialistische afdeling zoals een operatiekwartier of spoedgevallendienst? De patiënt komt hier terecht in een vreemde omgeving waar vaak geen uniforme richtlijnen voorhanden zijn om met deze mensen om te gaan.

Methode

Ik ben begonnen met een literatuurstudie en raadpleegde meerdere databanken. Deze literatuurstudie leerde me dat er over dit onderwerp slechts weinig evidence-based onderzoek bestaat. Daarnaast raadpleegde ik de catalogus van het Vlaams Expertisecentrum Dementie.

Resultaten

Op basis van mijn literatuurstudie maakte ik een onderscheid tussen fysieke, psychologische en verbale gedragssymptomen die zowel pre- als postoperatief kunnen voorkomen. Fysieke symptomen zijn bijvoorbeeld wegloopgedrag en agressie. Psychologische symptomen zijn hallucinaties en desoriëntatie en de verbale symptomen zijn voornamelijk roepgedrag, schelden en beschuldigen. Ik maakte een poster met algemene richtlijnen die je te allen tijde in acht moet nemen, zoals veiligheid garanderen (laagstand bed, gebruik bedhekken), rustig blijven en respectvol handelen.1 Daarnaast bevat de poster voor elk van de 3 categorieën symptomen richtlijnen over hoe je als verpleegkundige op een operatiekwartier hiermee kan omgaan.
Ten slotte bevat de poster aanbevelingen. Zo kan een dementiebox met een fleecedeken, knuffel en rustgevende muziek voor een rustigere ontwaking zorgen. Via het dementiepaspoort kunnen de zorgverleners de belangrijkste informatie omtrent het ziekteproces volgen. Als laatste is er het advies om een mantelzorger toe te laten in de prenarcose en opnieuw in de recovery. Een bekend gezicht stelt immers gerust.
De poster werd uitgetest op het operatiekwartier in Eeklo. De poster kreeg een plek in het operatiekwartier en werd enthousiast ontvangen door de verpleegkundigen.

Conclusie

De poster is een eerste stap in de voorlichting over omgaan met Alzheimerpatiënten op een operatiekwartier. Het is een handig en praktisch hulpmiddel. Meer onderzoek naar hoe om te gaan met geriatrische patiënten op andere afdelingen in het ziekenhuis is aangewezen.
Noot
    • De Beer S. (z.d.). Hoe ga je om met opname in het ziekenhuis? Geraadpleegd op 10 oktober 2019, van https://dementie. nl/hoe-ga-je-om-met-opname-in-hetziekenhuis
    • Buijssen H, & Razenberg T. (1991). Dementie. Een praktische handreiking voor de omgang met Alzheimerpatiënten. Boom: Meppel.


Verpleegkundige aanpak van ECC bij jonge kinderen

Hoewel Early Childhood Caries (ECC) een geheel te voorkomen aandoening is, blijft het wereldwijd één van de meest voorkomende ziektes bij kinderen tussen nul en zes jaar. Tijdens het literatuuronderzoek bleek dat er zowel bij ouders als bij zorgverleners weinig kennis was over preventieve maatregelen. Door een vorming te organiseren, werd al een stap in de goede richting gezet voor het bekomen en behouden van een goede mondhygiëne.

Context

Early Childhood Caries – vroeger gekend als zuigflescariës – is tot op heden nog steeds een veel voorkomende ziekte bij jonge kinderen. Het is een aandoening die zowel in westerse als ontwikkelingslanden voorkomt. Het ontwikkelen van ECC kan onder andere leiden tot pijn, tandbederf, tandextracties, ondervoeding, schade aan het permanente gebit en zelfs hospitalisatie. Ook ontstaan op financieel en sociaal vlak vaak problemen omwille van de hoge kosten en een daling van de levenskwaliteit van het kind. Uit literatuuronderzoek bleek dat op gebied van preventie weinig initiatieven bestaan en dat er een algemeen gebrek aan kennis is van deze ziekte. Het geven van educatie bleek een effectieve preventiemaatregel te zijn om de mondgezondheid te verbeteren.

Methode

Vorig jaar werd een literatuuronderzoek gedaan waarin de beïnvloedende factoren van ECC in kaart werden gebracht. Binnen het praktijkonderzoek van dit jaar lag de focus op het overbrengen van deze kennis aan ouders van jonge kinderen en zorgverleners. Hiervoor werd samengewerkt met Huis van het Kind Aalst om een vorming te organiseren.

Resultaten

Uit de literatuur kwam naar voren dat tweemaal per dag poetsen gedurende twee minuten met fluoridetandpasta, voldoende speekselvloed, gezonde gevarieerde voeding en voldoende vitamine D factoren zijn die het melkgebit beschermen tegen ECC. Tegelijk werd vastgesteld dat er weinig preventieve initiatieven bestaan en dat er gebrek aan kennis is omtrent deze ziekte. Zorgverleners kunnen meer inzicht bieden in een gezonde mondhygiëne, wat kan helpen bij het voorkomen van deze aandoening. Om deze reden werd in samenwerking met Huis van het Kind Aalst een duurzaam project opgestart, waarmee jaarlijks een vorming georganiseerd zal worden voor ouders en andere geïnteresseerden. Hierdoor wordt het belang van een goede mondhygiëne van jongs af aan in de kijker gezet en kan al op vroege leeftijd ingezet worden op een goede mondgezondheid bij kinderen in Vlaanderen.

Conclusie

Verpleegkundigen en andere zorgverleners spelen een belangrijke rol in het sensibiliseren van een gezonde mondhygiëne bij jonge kinderen. Het tijdig observeren en herkennen van symptomen, het geven van educatie op maat van de patiënt en ouders en het doorverwijzen naar de juiste instanties zijn noodzakelijk als preventie van deze aandoening. Ook het informeren van andere zorgverleners is essentieel om tijdig in te grijpen bij een vermoeden van ECC. Met dit initiatief is alvast een startschot gegeven om in Vlaanderen de aandacht te vestigen op dit probleem en preventief te werken.

Bronnen:

  • Cammerman, J., Dufour, K., Van den Bossche, J., Van den Eede, S. (2021). Welke factoren hebben een positieve invloed op mondhygiëne bij kinderen tussen nul en zes jaar? (Literatuuronderzoek, Odisee Aalst)
  • Cammerman, J., Van den Bossche, J., Van den Eede, S. (2022). Bevorderen van de mondgezondheid bij kinderen tussen nul en zes jaar: preventieve opbouw en implementatie van een vorming voor ouders (Praktijkonderzoek, Odisee Aalst)

Huis van het Kind (z.d.). Het Huis van het Kind is dé lokale info- en ontmoetingsplaats voor ouders. Geraadpleegd op 29 oktober 2021, van https://www.scribbr.nl/bronnengenerator/apa/new/webpage/

Sarah Van den Eede, Jolien Cammerman en Jeffrey Van den Bossche studeren in juni 2022 af als bachelor verpleegkundigen aan de Odisee Hogeschool Campus Aalst. Voor hun bachelorproef ‘Bevorderen van mondgezondheid bij kinderen van 0 tot 6 jaar: preventieve opbouw en implementatie van een vorming voor ouders’ onderzochten ze welke factoren de mondhygiëne bij kinderen tussen nul en zes jaar beïnvloeden en wat nodig is om een betere mondhygiëne te bevorderen.


Palliatieve cultuur creëren door in te zetten op communicatieve vaardigheden

Probleemstelling

Binnen een woonzorgcentrum (WZC) is een palliatieve cultuur nodig om kwalitatieve palliatieve zorg te verlenen. Het streven naar een gedeelde visie om de zorg voor iedere bewoner te verbeteren, het lijden te voorkomen en te verlichten. Dit van bij aankomst in het WZC tot aan het einde van hun leven. Het aanmoedigen van een open communicatie over dood en sterven ligt aan de basis van deze visie. Het doel van dit onderzoek is om te achterhalen hoe een palliatieve cultuur gecreëerd kan worden in WZC Lemberge.

Hoe kunnen we een palliatieve cultuur creëren door in te zetten op de communicatieve vaardigheden van zorgverleners om zo de barrières te doorbreken om met een bewoner over het levenseinde in gesprek te treden, rekening houdend met de waarden en normen van iedere bewoner?

FutureProef van Lieselotte De Witte, Jolien De Witte, Yasmine De Vos, Cato Denayer Coetsier, Sarah De Vriendt, Héloïse Callens, studenten verpleegkunde aan de Arteveldehogeschool.

Methode

Om een antwoord te geven op de onderzoeksvraag is er eerste instantie een literatuurstudie uitgevoerd. Communicatie en palliatieve zorgen zijn de inclusiecriteria voor deze studie. Hierin werden een aantal exclusiecriteria opgesteld, zoals een publicatiedatum die niet ouder is dan vijf jaar en er werd enkel op wetenschappelijke databanken gezocht.  Bij het zoeken naar kwaliteitsvolle wetenschappelijke artikelen werd rekening gehouden met de criteria waaraan zo’n artikel moet voldoen. Ook werd gekeken naar de relevantie voor de studie. Deze artikelen werden beoordeeld aan de hand van een checklist die de kwaliteit van wetenschappelijke artikelen nagaat.

Na het lezen van de artikelen uit de literatuurstudie was het merkbaar dat er verscheidene barrières zijn in de communicatie over het levenseinde tussen de patiënt en het verpleeg- en zorgpersoneel. Op basis van deze informatie werd een bevraging afgenomen bij de verpleeg- en zorgkundigen van het WZC Lemberge en de verpleeg-en zorgkundigen van het revalidatiecentrum Lemberge. Er werd op zoek gegaan naar de noden en behoeften van WZC en revalidatiecentrum Lemberge zodat er specifiek voor hen een oplossing gezocht kan worden.

Resultaten

Uit literatuur is gebleken dat gesprekken over het levenseinde zelden worden aangehaald door zorgverleners. Een tekort aan zelfeffectiviteit, kennis, terughoudendheid en tijdsdruk zijn enkele oorzaken.

Uit de bevraging wordt geconcludeerd dat 90 procent van het personeel al geconfronteerd werd met  gesprekken rond het levenseinde. Zo’n 67 procent vindt van zichzelf dat ze te weinig communicatieve kennis bezitten rond dit thema en 87 procent vindt dat er te weinig aandacht wordt besteed aan palliatieve zorg op het werk.

Effectievere programma’s voor training in communicatieve vaardigheden beïnvloeden de zelfeffectiviteit en communicatie van hulpverleners positief in een palliatieve setting. Het belang van continue opleiding wordt bewezen. Zorggesprekken worden het best gevoerd met verpleeg- en zorgpersoneel waarmee de bewoner het meest vertrouwd is. Alsook moet er rekening gehouden worden met de migratieachtergrond van de bewoner. Uit onderzoek blijkt dat zij vaak een andere kijk hebben op palliatieve zorgen en dat een slechte prognose minder openlijk besproken wordt. Er wordt op verschillende barrières gestoten tijdens een levenseinde gesprek. Voorbeelden zijn: terughoudendheid en angst bij verpleegkundigen om iets fout te zeggen. Uit de literatuur kan geconcludeerd worden dat er nog te weinig kwalitatieve gesprekken omtrent het levenseinde plaatsvinden.

Conclusie

Uit literatuur is gebleken dat effectieve programma’s voor training in communicatieve vaardigheden de zelfeffectiviteit en communicatie van hulpverleners in een palliatieve setting positief beïnvloedt.  Alsook blijkt uit de bevraging die afgenomen werd in het WZC Lemberge dat 67 procent van verpleeg- en zorgkundigen vinden dat ze te weinig communicatieve kennis bezitten rond het thema levenseinde en communicatie over de dood. Daaruit werd besloten om een prototype te creëren met als doel de communicatie van verpleeg- en zorgkundigen te verbeteren.


De preventieve aanpak van thuisverpleegkundigen bij ouderen met suïcidaliteit

Tijdens de literatuurstudie bleek dat thuisverpleegkundigen dicht bij de patiënt staan, waardoor ze vanuit een vertrouwensrelatie preventief te werk kunnen gaan. Tijdens het praktijkonderzoek stonden de noden centraal die verpleegkundigen ervaren in de communicatie en omgang met patiënten met suïcidale gedachten.

Context

Het suïcidecijfer bij ouderen ligt relatief hoog. Er treedt een stijging op van het suïcidecijfer vanaf de doelgroep 65- tot 69-jarigen. De stap zetten naar een zorgverlener is voor veel ouderen nog zeer groot waardoor detectie door de verpleegkundigen zeer belangrijk is. Communicatie is hierbij een effectieve methode om het probleem in kaart te brengen.

Methode

Via een e-mail is er contact gezocht met verschillende thuiszorgorganisaties. Maar daar kwam weinig respons op. Met drie geïnteresseerde organisaties werd een vergadering georganiseerd ter verduidelijking van het onderwerp van dit onderzoek. Nadien is er besloten om met een organisatie verder te gaan om optimaal op de noden te kunnen inspelen.

Resultaten

Vanuit de overheid wordt ingezet op suïcidepreventie door middel van een gezondheidsdoelstelling, die ook kan toegepast worden op de oudere zorgvrager. De cijfers tonen aan dat het aantal suïcides bij ouderen in 2016 aanzienlijk minder was dan in het jaar 2000. Toch zijn er heel wat ouderen met suïcidale gedachten die niet of nauwelijks worden opgemerkt. Er heerst ook een groot taboe over communicatie bij suïcide, wat het moeilijker maakt om het risico op suïcide in te schatten en hier als hulpverlener preventief op in te gaan. Onderzoek toont dan ook aan dat er nood is aan deskundigheidsbevordering op het vlak van kennis, attitude, zelfvertrouwen en voornamelijk communicatie. Door met thuiszorgorganisaties grondig in gesprek te gaan, is besloten om een nodenanalyse op te maken. Dit werd uitgevoerd aan de hand van een enquête. Bij elke organisatie was er vraag naar verduidelijking over communicatie en doorverwijzing.

Conclusie

Verpleegkundigen zijn een belangrijke factor bij het doorbreken van het suïcidaal proces. Er is gebleken dat communicatie een effectieve methode is om preventief te handelen. Uit de noden die voortgekomen zijn uit de enquête, is er een informatieplatform ontwikkeld op maat van de organisatie. Hier kunnen verpleegkundigen een beroep doen wanneer nodig. Algemeen kan gesteld worden dat dit een zeer relevant en actueel onderwerp is. Gezien de complexiteit en diversiteit van het thema is het noodzakelijk om dit verder bespreekbaar te maken en hier verder onderzoek naar te doen. De coronacrisis maakte dit nog meer duidelijk.

De studenten

Ellen Vandewalle, Ilke Van Branteghem, Lies De Mot en Tahnee Ackermann studeerden in juni 2021 af als bachelor verpleegkundigen aan Odisee Hogeschool Aalst. Gedurende twee jaar werkten ze aan een bachelorproef waaruit blijkt dat suïcide een algemeen volksgezondheidsprobleem is dat alleen maar zal toenemen in de toekomst. Net om die reden kozen de studenten voor dit maatschappelijke onderwerp.


Medicatie zelfmanagement bij volwassen gehospitaliseerde schizofrene of bipolaire patiënten

De bereidwilligheid en attitude van zorgverleners ten aanzien van medicatie zelfmanagement bij volwassen gehospitaliseerde schizofrene of bipolaire patiënten

In deze masterproef werd onderzoek gedaan naar de bereidwilligheid en attitude van psychiaters en psychiatrische verpleegkundigen rond medicatie zelfmanagement (MZM) bij gehospitaliseerde schizofrene of bipolaire patiënten. Medicatie zelfmanagement omvat de zelfzorg, zelfhulp en zelfregie van eigen medicatie eerder dan dat zorgverleners of anderen deze rol op zich nemen. Bij het toepassen van MZM in de dagelijkse praktijk binnen een psychiatrische instelling zijn verschillende zorgverleners betrokken. Hierdoor is het van belang om inzicht te krijgen in de bereidwilligheid en attitude van deze zorgverleners. Als ze niet bereid zijn om te participeren en zich te engageren, is het toepassen van MZM onmogelijk. Momenteel is het onduidelijk of zorgmedewerkers in de psychiatrie wel bereidwillig zijn en welke factoren MZM bevorderen of bemoeilijken. Hierdoor was verder onderzoek noodzakelijk.

 

Sarah Hadouchi (34 jaar)

Zal afstuderen in: september 2021, master in de verpleegkunde – Universiteit Antwerpen

Geleerd: Ik heb geleerd dat het uitvoeren van wetenschappelijk onderzoek zeer complex, maar enorm boeiend kan zijn. Wanneer het dan later mee geïmplementeerd wordt in een doctoraatsstudie geeft dit enorm veel voldoening.

Context

Medicatie zelfmanagement (MZM) is een essentieel onderdeel van herstel en welzijn voor psychiatrische patiënten. De toepassing ervan kan verschillende voordelen bieden zoals een toegenomen patiënten tevredenheid, de bevordering van zelfzorg competenties, therapietrouw ten opzichte van de medicatie en een verbeterde veiligheid. In tijden van kortere ziekenhuisverblijven, toenemende administratieve druk en verhoogde werklast, krijgt het misschien niet de prominente plaats die het verdient bij het helpen van patiënten om hun medicatieregime in hun levensstijl te integreren. Zorgverleners spelen daarom een prominente rol bij het beïnvloeden van de houding van de patiënt.

Methode

Deze masterproef maakt deel uit van een doctoraatsonderzoek naar MZM in de psychiatrie en betreft een kwantitatief observationeel cross-sectioneel onderzoek. Zorgverleners werden bevraagd aan de hand van een zelf ontwikkelde gestructureerde digitale vragenlijst. Alle beschikbare psychiaters en psychiatrische verpleegkundigen die tewerkgesteld waren op een psychiatrische afdeling, waar gehospitaliseerde patiënten met schizofrenie of een bipolaire stoornissen verbleven, werden geïncludeerd in deze studie. In totaal hebben vier verschillende Vlaamse psychiatrische ziekenhuizen en één universitair psychiatrisch ziekenhuis deelgenomen aan dit onderzoek. Daarnaast hebben er ook verschillende psychiatrische verpleegkundigen digitaal deelgenomen aan dit onderzoek.

Resultaten

In totaal hebben 190 zorgverleners deelgenomen aan dit onderzoek en is 86% bereid MZM toe te staan tijdens de hospitalisatie, waarvan 86% verpleegkundigen en 85% artsen. Verder bleek 5% van de zorgverleners niet bereid te zijn. De meerderheid van de zorgverleners (77%) vindt dat MZM toegelaten moet worden tijdens de hospitalisatie indien de patiënt hiertoe in staat is en het zelf wil. Vervolgens vindt 94% dat het regelmatig evalueren van de patiënt zijn competenties omtrent MZM tijdens de hospitalisatie een belangrijke voorwaarde moet zijn en 92% is van mening dat de patiënt gemotiveerd moet zijn om zijn medicatie correct in te nemen. Zo’n 64% van de zorgverleners vindt het een belangrijke voorwaarde dat de patiënt eerst aantoont zich aan de gemaakte afspraken te kunnen houden en 63% hecht belang aan extra ondersteuning of begeleiding vooraleer er met MZM gestart wordt. De belangrijkste voordelen van MZM volgens de zorgverleners zijn dat de patiënt zich meer autonoom en onafhankelijk zou voelen (94%) en dat de patiënt zijn capaciteiten tot MZM beter zouden worden ingeschat tijdens de hospitalisatie (90%).

Conclusie

Zorgverleners zijn bereid om patiënten zelf hun medicatie te laten toedienen tijdens de hospitalisatie. Om MZM tijdens de hospitalisatie te vergemakkelijken, worden niettemin belangrijke voorwaarden en competenties gedefinieerd. Beleidsmatig geeft dit onderzoek waardevolle inzichten over hoe zorgverleners tegenover MZM staan om aanstaande implementatiestrategieën uit te werken. Toekomstig onderzoek zal zich richten op het ontwikkelen van een evidence-based procedure om MZM in de psychiatrie tijdens de hospitalisatie te vergemakkelijken en om na te gaan welke gevolgen dit heeft voor de dagelijkse praktijk.

Zet je graag jouw bachelorproef of masterproef hier in de kijker? Laat het ons weten via journalist@nvkvv.be.


Hoe kunnen verpleegkundigen in de thuiszorg bewuster gemaakt worden voor de psychosociale gevolgen van hyperacusis?

Door middel van deze bachelorproef werd onderzocht wat de psychosociale gevolgen zijn voor personen die lijden aan hyperacusis.

Context

Er zijn meerdere gehooraandoeningen, waarvan hyperacusis er een is. De aandoening is nog weinig bekend, waardoor ze ook kan rekenen op weinig begrip. Door middel van deze bachelorproef wil ik de aandacht vestigen op deze aandoening.

Methode

Vooraleerst startte ik met een studie van de literatuur omtrent hyperacusis. Daarbij richtte ik me op de psychosociale gevolgen van de aandoening, en welke rol de zorgverstrekkers daarin kunnen spelen. Ook heb ik een filmpje gemaakt over de aandoening.

Resultaten

Hyperacusis betekent letterlijk “te veel horen”. De patiënten die lijden aan deze aandoening, horen eigenlijk te goed en zijn daardoor overgevoelig aan geluid. Een gesprek van een normale 55dB wordt vaak al als hinderend ervaren. De hersenen versterken het normale geluid tot lawaai. Hyperacusis kan vele verschillende oorzaken hebben, waaronder een oorontsteking, een auto-immuunziekte, een teveel aan stress of een akoestisch trauma. Het kan ook gepaard gaan met tinnitus, met migraine, met autisme en met andere aandoeningen. De psychische gevolgen van hyperacusis kunnen groot zijn, zowel voor de patiënt als voor de familieleden. Een patiënt kan bepaalde plaatsen vermijden of kan redenen zoeken om binnenshuis te blijven. Dit heeft op zijn beurt dan een sterk negatieve impact op het sociale leven. Ook op het werkvlak ervaart de patiënt allerlei problemen. Het gebrek aan sociale steun op het werk kan zorgen voor extra stress. Voor de patiënt is het moeilijker om goed te presteren op het werk aangezien geluiden al snel hinderlijk en stresserend zijn. Door slaapproblemen is werken lastiger, en is het moeilijker goede relaties met anderen op te bouwen of te onderhouden. Het is vooral belangrijk dat de patiënt kan rekenen op steun en begrip. Het maakt het leven van de patiënt aangenamer en vermindert stress. Een snelle doorverwijzing naar een specialist kan vele psychische problemen voorkomen.

Conclusie

Hyperacusis kan een grote impact hebben op het leven van de patiënt. Het is belangrijk de aandoening bekend te maken, zodat de symptomen sneller herkend kunnen worden. Zo kan de patiënt tijdig gesteund worden en rekenen op begrip. Maar zo kan de zorgverstrekker de patiënt ook sneller doorverwijzen naar een specialist. Hierdoor kunnen mogelijke psychische problemen vermeden of verminderd worden.

 

Cathy Strybos (36 jaar)

Bachelorproef gemaakt: juni 2021, Campus Thomas More Mechelen.

Geleerd: Hyperacusis kan een grote impact hebben op het leven van de patiënt. Het is belangrijk de aandoening bekend te maken, zodat de symptomen sneller herkend kunnen worden, zodat de patiënt tijdig gesteund kan worden en kan rekenen op begrip, en zodat de zorgverstrekker de patiënt sneller kan doorverwijzen naar een specialist. Hierdoor kunnen mogelijke psychische problemen vermeden of verminderd worden.

 

Referenties

  1. Aazh, H., C.J. Moore, B. (2017) Factors Associated With Depression in Patients With Tinnitus and Hyperacusis.
  2. Paulin, N., Nordin, M., Nybock, M-H., Nordin, S., (2018) Associations between hyperacusis and psychosocial work factors in the general population.


Student Corner: Intranasale ketaminespray bij majeure depressie

Op basis van wereldwijde data wordt geschat dat tussen de 4 en 10 procent van de bevolking op een bepaald moment in zijn of haar leven wordt getroffen door een depressie. Uit onderzoek blijkt dat patiënten met majeure depressie die klassiek behandeld worden, vaak hervallen of therapieresistent worden. Hierdoor zijn wetenschappers op zoek naar een effectief medicijn om depressieve stoornissen te bestrijden. Intranasale (IN) ketaminetoediening is momenteel een van die behandelingen die experimenteel wordt ingezet. Bovendien is deze minder invasief dan de IV-toediening en wordt deze, bij correct gebruik, bijna helemaal opgenomen.

Beste dosis

Intranasale esketamine wordt idealiter gecombineerd met orale antidepressiva. Uit onderzoek blijkt dat 28mg, 56mg en 84mg esketamine de meest voorkomende dosissen voor een neusspray zijn. Toch komt de dosis van 56mg uit de literatuur als meest effectieve toediening naar boven. De dosis van 28mg lijkt een te lage hoeveelheid met minder doeltreffendheid. Een dosis van 84mg is dan weer te hoog en heeft dus ook meer bijwerkingen. Er wordt gebruikgemaakt van neussprays die met één verstuiving 14mg esketamine bevat.

Kosteneffectiviteit

Uit de onderzochte literatuur viel vooral op dat het geneesmiddel aanzienlijk duurder is dan courante antidepressiva. Volgens de literatuur suggereren onderzoekers, dat er nood is aan een dagopname en monitoring gedurende twee uur na de toediening. Dit heeft een aanzienlijk kostenplaatje.

Discussie

Intranasale esketaminetoediening is een veelbelovende behandeling. Zo kan al een positief effect van esketamine op depressieve symptomen (MADRS-schaal) worden waargenomen vanaf vier uur na de eerste toegediende dosis (84 mg). Volgens onderzoek kon de positieve respons op esketamine aanhouden tot een jaar.

Er werd bij 90,1 procent van de deelnemers gezien dat er sprake was van vaak voorkomende bijwerkingen die licht of matig van intensiteit zijn zoals duizeligheid (32,9 procent), dissociatie (27,6 procent), misselijkheid (25,1 procent) en hoofdpijn (24,9 procent). De bijwerkingen verdwenen diezelfde dag.

Verpleegkundige relevantie

De verpleegkundige heeft een groot aandeel bij de toepassing van intranasale esketamine. Zo staat deze in voor het instrueren en begeleiden van de patiënt tijdens de toediening. Na contactname met het werkveld blijkt dat dit best gebeurt op een PAAZ-afdeling. Op zo’n afdeling is monitoring en observatie haalbaarder omdat de patiënten dan in dichte omgeving van het zorgpersoneel zijn. Verder staat de verpleegkundige ook in voor de parametercontrole en opvolging van de bijwerkingen na toediening. Dit gebeurt best in een grote zaal, waar het overzicht kan behouden worden over een groep patiënten. Er moet een verpleegkundige aanwezig zijn die getraind is in cardiopulmonale reanimatie. Hierdoor is er potentieel noodzaak tot (her)educatie.

Brian Dumon, Emma Gribbe, Caro Vonck en Tomas Christleven zijn vier vierdejaarsstudenten van de professionele bachelor in de verpleegkunde aan de Odisee hogeschool, campus Aalst. Dit academiejaar onderzochten ze de optimale dosage van de esketamine neusspray. Dit praktijkonderzoek vormt het sluitstuk van hun opleiding tot bachelor in de verpleegkunde. Met dit artikel hopen ze meer bekendheid te genereren over het onderwerp.


Student Corner: Evaluatie en optimalisatie van de Marijuana Withdrawal Checklist

In deze bachelorproef werd een evaluatie en optimalisatie gedaan van de Marijuana Withdrawal Checklist (MWC) die al gebruikt werd op de afdeling ontwenning in de Kliniek Sint-Jozef in Pittem. Deze optimalisatie resulteerde in, voor verpleegkundigen, drie gebruiksklare documenten. Voor verpleegkundigen werd een leidraad gemaakt om ontwenningssymptomen beter in te schatten. De duur van de opvolging van de ontwenning en de frequentie van afname van het instrument werd herbekeken. Als laatste werd een document opgemaakt waarbij de patiënten inzicht krijgen op de mogelijke ontwenningssymptomen die zich kunnen manifesteren. Voor patiënten werden de eerste stappen gezet richting een educatieve sessie rond energiebalans. Deze sessie wordt verder geïmplementeerd door de bewegingstherapeut van de afdeling.

Tekst: Hanne Coussens (Hogeschool VIVES)

Context

Bij de ontwenning van cannabis is het van groot belang om als verpleegkundige kennis te hebben over mogelijke ontwenningssymptomen die kunnen optreden. Om deze symptomen goed op te volgen en te interpreteren, is een duidelijk instrument noodzakelijk. Voor mijn bachelorproef herwerkte ik de al bestaande MWC. Hierbij werd voornamelijk gefocust op het toekennen van een score aan de geobserveerde ontwenningssymptomen.

Methode

Via een vragenlijst werd gepeild naar de ervaringen van de verpleegkundigen met de huidige MWC. Er werd specifiek bevraagd welke moeilijkheden ze ondervonden en welke aanbevelingen ze hadden voor de optimalisatie van het instrument. Daarnaast werd een literatuurstudie gedaan om nieuwe inzichten te verkrijgen omtrent de ontwenning van cannabis. De gehanteerde MWC werd door middel van een literatuuronderzoek vergeleken met de huidige beschikbare evidentie. Vele gesprekken met verpleegkundigen, psychologen en met de afdelingspsychiater vonden plaats om deze optimalisatie voor te bereiden. Met al deze verzamelde informatie werd een nieuw instrument ontwikkeld.

Resultaten

Een belangrijk verzameld gegeven uit de literatuurstudie is dat de ontwenningssymptomen van cannabis tijdelijk zijn. Ze zijn daarnaast ook niet levensbedreigend, maar wel onaangenaam. Via de vragenlijst werden suggesties ter optimalisatie verzameld.

De geoptimaliseerde MWC bestaat uit drie delen. Het eerste deel is het document dat gehanteerd wordt om het uitgangspunt te kiezen en de scores te noteren. Het tweede document is de leidraad, die bestaat uit verschillende onderdelen. Als eerste zijn er de interventies die moeten gebeuren bij het bekomen van bepaalde scores. Als tweede is er de verduidelijking van de checklist met mogelijk te stellen vragen en scores die gegeven moeten worden aan bepaalde antwoorden. Als laatste is er de extra uitleg bij de uitgangspunten. Hierbij staan afnameschema’s en uitleg rond keuzes voor uitgangspunten. Het laatste document is voor de patiënt bij wie de MWC wordt afgenomen. Het is een blad met pictogrammen waarop de mogelijke ontwenningssymptomen van cannabis genoteerd staan.

Conclusie

Er werd een nieuw instrument gecreëerd en geïmplementeerd door deze bachelorproef. Er werden evaluatiecriteria afgegeven aan de afdeling. Tijdens de voorstelling van het herwerkte document werd het met veel enthousiasme door de afdeling onthaald.

Hanne Coussens (22 jaar)

Zal afstuderen in: Juni 2021, VIVES campus Kortrijk

Geleerd: Ik heb geleerd dat ik in elf weken een instrument volledig kon herwerken naar de noden van een afdeling. Dit gaf me veel voldoening. Het was een ware leerschool om met verschillende mensen in overleg te gaan, samen met mijn begeleiding en de mensen van op stage na te denken en zo tot het best mogelijke resultaat te komen.

Zet je graag jouw bachelorproef of masterproef hier in de kijker? Laat het ons weten via journalist@nvkvv.be.