Meer kans op burn-out op intensieve zorg?
Meer kans op burn-out op intensieve zorg?
Arnaud Bruyneel1, Simon Dello2, Jérôme E. Dauvergne3, Dorothea Kohnen2, Walter Sermeus2
1 Health Economics, Hospital Management and Nursing Research Dept, School of Public Health, Université Libre de Bruxelles, Belgium
2 Leuven Institute for Healthcare Policy, KU Leuven, Kapucijnenvoer 35 blok D bus 7001, Leuven 3000, Belgium
3 Nantes Université, CHU Nantes, Department of Anaesthesiology and Critical Care at Laënnec Hospital, University Hospital of Nantes, F-44000 Nantes, France
Burn-out bij verpleegkundigen heeft een impact op de veiligheid en kwaliteit van zorg die ze verlenen, op de patiënttevredenheid en op hun productiviteit. Slecht nieuws dus wanneer hun werkomstandigheden leiden tot fysieke en emotionele uitputting. Enkele eerdere studies wezen uit dat burn-out vaker voorkwam bij verpleegkundigen op een intensieve zorgafdeling dan op een algemene afdeling, en dit door de zware workload, ethische conflicten en een hogere blootstelling aan overlijdens. Is dat ook in België zo en hoe kunnen we die impact verkleinen? Deze studie onderzoekt de oorzaken van burn-outs bij verpleegkundigen en met welke maatregelen die voorkomen kunnen worden.
Doelstelling
Met dit onderzoek werd de prevalentie van burn-out, afwezige verpleegkundige zorg en de intentie om de zorgsector te verlaten onderzocht bij verpleegkundigen op algemene en intensieve zorgeenheden in ziekenhuizen in België, Engeland, Duitsland, Ierland, Noorwegen en Zweden. De risicofactoren voor deze uitkomsten werden in beide groepen geanalyseerd. Ook de impact van de covidpandemie met extra risicofactoren, zoals meer stress en traumatische situaties, werd onderzocht.
Samenvatting van de resultaten van de studie
De prevalentie van burn-out was met 27,1 procent significant lager onder verpleegkundigen op intensieve zorg dan op algemene zorgeenheden, waar het 30,3 procent bedroeg. Ook verzuim van zorg kwam significant minder vaak voor bij die eerste groep, met 65,5 procent tegenover 75,4 procent. De intentie om te stoppen met werken was dan weer vergelijkbaar op beide types afdelingen. Verpleegkundigen die in een betere werkomgeving en met een lagere werkdruk werkten, hadden statistisch significant lagere percentages burn-out en intentie om hun baan te verlaten dan verpleegkundigen die in een slechtere werkomgeving en met een hogere werkdruk werkten.
Landenspecifieke analyse toonde een hoger burn-outpercentage en meer intentie om de sector te verlaten bij verpleegkundigen die in Duitsland, Ierland, Scandinavië en Engeland werken in vergelijking met België.
Conclusie
Omgekeerd aan wat verwacht werd, lopen verpleegkundigen op intensieve zorg geen grotere kans op burn-out, en hebben ze significant minder kans op verzuim van zorg en een verandering van job dan hun collega’s op algemene afdelingen.
Gevolgen voor de praktijk
Het beleid moet prioriteit geven aan het creëren van gezonde werkomgevingen en het verlagen van de werkdruk. Dit is de meest efficiënte manier om burn-outcijfers te verlagen, gemiste zorg te minimaliseren en de intentie om de sector te verlaten onder verpleegkundigen te verminderen.
Bron: https://www.sciencedirect.com/science/article/abs/pii/S0964339724002702?via%3Dihub
Het NutriWound-project: Optimaliseren van nutritionele zorg bij de preventie en behandeling van decubitus
Auteurs: Inge Tency1,2, Flore De Vylder1,3, Dimitri Beeckman2,4, Tim Torsy1,2,4
1Opleiding Verpleeg- en Vroedkunde, Odisee Hogeschool
2Universitair Centrum voor Verpleeg- en Vroedkunde, Vakgroep Volksgezondheid en Eerstelijnszorg, Faculteit Geneeskunde en Gezondheidswetenschappen, Universiteit Gent
3Vakgroep Bewegings- en Sportwetenschappen, Faculteit Geneeskunde en Gezondheidswetenschappen, Universiteit Gent
4Skin Integrity Research Group (SKINT), Universitair Centrum voor Verpleeg- en Vroedkunde, Vakgroep Volksgezondheid en Eerstelijnszorg, Faculteit Geneeskunde en Gezondheidswetenschappen, Universiteit Gent
Inleiding
Decubitus is een beschadiging van de huid en/of onderliggende weefsels door druk- en schuifkracht, met grote impact op de gezondheid van de zorgvrager1. Een adequate en evenwichtige voeding speelt een sleutelrol in preventie van decubitus, en is op lange termijn ook effectief en kostenbesparend in de behandeling, vooral door het positieve effect op de wondgenezing2,3. Naast een gepaste nutritionele ondersteuning is ook een multidisciplinaire aanpak essentieel om een succesvolle behandeling van decubitus te realiseren.
De implementatie van nutritionele interventies bij decubitus vindt echter moeilijk ingang in de praktijk. Mogelijke verklaringen hiervoor zijn de hoge werkdruk en personeelstekort4,5 en de strikte organisatie van maaltijden, waardoor gepersonaliseerde maaltijden en aanpassingen in frequentie en tijdstip beperkt mogelijk zijn4. Succesfactoren zijn een gemotiveerde zorgvrager en voldoende kennis en vaardigheden van zorgverleners op vlak van voeding bij decubitus5. Het is momenteel niet duidelijk in welke mate kennis hierover toereikend is bij Vlaamse zorgverleners en wat het huidig voedingsbeleid is bij decubituspatiënten. Daarom werd het NutriWound-project opgestart. Dit project richt zich op het verbeteren van nutritionele zorg bij de preventie en behandeling van decubitus, en onderzoekt welke voedingsinterventies hierin mogelijk een rol kunnen spelen.
Via kwantitatief en kwalitatief onderzoek werd gestart met een (probleem)analyse van de feitelijke zorg met als doel (1) kennis, attitude en praktijk van zorgverleners over voedingsinterventies bij decubituspatiënten in kaart te brengen en (2) obstakels en succesfactoren te identificeren. Dit artikel bespreekt de resultaten van het kwalitatieve onderzoek, gebaseerd op focusgroepsdiscussies met zorgverleners.
Methodologie
De focusgroepen werden gehouden met Vlaamse en Nederlandse zorgverleners die in contact komen met decubituspatiënten. Dit zijn bijvoorbeeld (huis)artsen, verpleegkundigen, zorgkundigen, verzorgden, verpleegkundig specialisten, diëtisten, logopedisten en ergotherapeuten, die in verschillende werkomgevingen actief zijn, zoals ziekenhuizen, woonzorgcentra, revalidatiecentra of thuiszorg. Zorgverleners werden benaderd via verschillende kanalen, zoals zorginstellingen, professionele netwerken, sociale media en beroepsorganisaties.
Om consistentie te waarborgen over de verschillende discussies heen, werd gebruik gemaakt van een interviewleidraad met een duidelijke structuur. Elke discussie startte met een algemene vraag: “Wat komt er in eerste instantie in u op als u denkt aan voedingsinterventies bij zorgvragers met doorligwonden? Wat zijn uw ervaringen?” Vervolgens werden drie hoofdthema’s besproken:
- Wat is het huidig beleid rondom voedingsinterventies?
- Wat is de kennis over nutritionele screening en voedingsinterventies?
- Wat zijn de lacunes, behoeften, obstakels en succesfactoren?
Alle discussies werden opgenomen en letterlijk uitgeschreven om alle details en nuances van het gesprek goed vast te leggen. De interviews werden meermaals doorgelezen waarbij tekstdelen en concepten die regelmatig terugkwamen werden gemarkeerd. Vervolgens werden de gegevens handmatig gesorteerd en geanalyseerd, waarbij hoofd- en subthema’s werden geïdentificeerd en geïllustreerd met citaten.
De studie werd goedgekeurd door het Ethisch Comité van het Universitair Ziekenhuis Gent (registratienummer B6702024000057). Alle deelnemers hebben vooraf toestemming gegeven voor hun deelname, nadat ze goed geïnformeerd waren over het onderzoek.
In mei en juni 2024 werden vijf digitale focusgroepen gehouden met in totaal 16 deelnemers uit diverse werkomgevingen binnen de gezondheidszorg en met verschillende functies. De deelnemers waren 2 directeurs (werkzaam in woonzorgcentra met verpleegkunde als basisopleiding), 7 verpleegkundigen (waarvan 6 in woonzorgcentra en 1 in de thuiszorg), 3 diëtisten (werkzaam in 2 woonzorgcentra en 1 in een universitair ziekenhuis), 2 logopedisten (in woonzorgcentra) en 2 accountmanagers enterale/medische voeding (in farmaceutische bedrijven). Woonzorgcentra waren met 12 deelnemers de meest vertegenwoordigde setting.
Resultaten
Decubitus
In woonzorgcentra komt decubitus vooral voor bij zorgvragers die erg verzwakt zijn, vaak na een ziekenhuisopname. Verpleegkundigen hebben over het algemeen voldoende kennis over hoe ze decubitus kunnen voorkomen, maar bij andere zorgverleners, zoals diëtisten en logopedisten, is die kennis soms minder aanwezig. Daarom is het belangrijk om iedereen die bij de zorg betrokken is bewust te maken van de risico’s van decubitus en preventieve maatregelen.
Decubituspreventie kan lastig zijn, zeker bij oudere zorgvragers. De nadruk ligt meestal op het voorkomen en vroegtijdig signaleren van problemen, terwijl de rol van voeding minder aandacht krijgt. Screening wordt vaak uitgevoerd met hulpmiddelen zoals de Bradenschaal, maar in woonzorgcentra gebeurt dit doorgaans niet standaard. Het gebeurt vooral wanneer er specifieke aanwijzingen zijn, zoals een verminderde eetlust bij de zorgvrager.
Het is standaard ingebakken bij woonzorgcentra om die preventieve maatregelen heel sterk uit te bouwen, zodat het aantal decubituswonden zeer laag is. … Er wordt eigenlijk niet zo sterk ingegaan op het mogelijk aanpassen van de voeding. Focus ligt vooral op de manier van wondzorg en preventieve maatregelen. (Deelnemer 1)
Onze wondzorg is momenteel wel redelijk gedaald door onze preventieve aanpak … Ik probeer altijd mijn medewerkers uit te leggen waarom preventie belangrijk is, want preventie zorgt ervoor dat je minder werkdruk hebt. … Maar het feit is dat niet iedereen daarbij stilstaat en dat je soms wel een keer goed moet uitleggen van, we doen het wel daarvoor. (Deelnemer 6)
We werken met alternerende matrassen en zo. Maar door de artrose en contracturen is wisselhouding soms ook heel erg moeilijk. Bewoners blijven of willen niet altijd in wisselhouding liggen om de stuit, schouder of enkels te ontlasten. (Deelnemer 10)
Voeding
Voedingsbeleid: visie en aanpak
Het voedingsbeleid in woonzorgcentra is niet alleen gericht op het voorkomen van decubitus, maar ook op het bevorderen van de algehele gezondheid en het welzijn van zorgvragers. Het is belangrijk om te focussen op het behoud van een goede voedingstoestand van de zorgvrager. Bijkomend wordt benadrukt dat vermageren eigen is aan het verouderingsproces, zeker wanneer er sprake is van dementie. Daarnaast is een holistische en individuele benadering van voeding essentieel, waarbij niet alleen de lichamelijke gezondheid, maar ook de kwaliteit van leven, mentaal welbevinden, comfort, waardigheid en zelfstandigheid van de zorgvrager centraal staan. Hierbij kunnen hulpmiddelen een grote rol spelen.
Wij hebben hier veel dementerende bewoners op onze afdeling, die voeding weigeren, waardoor ze vermageren en de familie heel ongerust is. Nu dat hoort bij het proces en bij het achteruit gaan. Dus wij forceren niet … Het is eigenlijk van bewoner tot bewoner dat we dit evalueren. Is dit nog kwaliteit van leven? Is dit nog nuttig? (Deelnemer 16)
De ergo probeert ook wel de mensen de hulpmiddelen aan te bieden om zo lang mogelijk zelfstandig te eten en te drinken. Omdat dit heel belangrijk is. (Deelnemer 5)
De mensen in hun waardigheid laten. Dat is ook heel belangrijk. … Ik vind ook de hele omgeving belangrijk. Als je een bewoner hebt waar ook de familie mee is en een keer iets extra doet, dat ook de moraal omhoog krikt, dat dit toch allemaal een grote rol speelt bij de genezing. (Deelnemer 11)
We proberen holistisch te kijken en dan gaat het ook verder dan voeding. Dat betekent dat we niet alles gaan oplossen, ook met voeding. (Deelnemer 13)
Misschien ook aandacht voor het comfort voor de patiënt, bijvoorbeeld bij bedlegerige patiënten. Als je een plateau schuift bij een patiënt die plat ligt in bed, dan gaat die uiteraard niet eten … Vooral bij onze patiënten die langer liggen, merken wij ook vaak dat de psyché, depressieve gevoelens ook een heel belangrijke rol kunnen spelen in de intake, dat mogen we zeker ook niet uit oog verliezen. (Deelnemer 3)
Uit de focusgroepen blijkt dat het voedingsbeleid sterk verschilt, afhankelijk van de setting (vb. ziekenhuis, woonzorgcentrum) en de beroepsgroep (vb. verpleegkundige, diëtiste). Vaak ontbreekt een specifieke procedure of protocol, en wordt er vooral gekeken naar het voedingspatroon van de zorgvrager om te bepalen wat het beste voor hem of haar is.
Er is niet echt een beleid, dus eerder van kijk, die bewoner heeft een doorligwonde, wat gaan we doen. (Deelnemer 7)
Het is afhankelijk van wie er hier werkt … Het is afhankelijk van de goodwill van de verzorging. Ze hebben een belangrijke signaalfunctie, maar als dat niet gebeurt … (Deelnemer 5)
Wij merken wel in ons team dat afhankelijk van de afdeling, afhankelijk van de arts, de aanpak wat verschillend is of ze ons [=diëtisten] er al dan niet bij roepen of er al dan niet een graad van de decubitus vermeld wordt. (Deelnemer 3)
Aanpak nutritionele screening
Nutritionele screening gebeurt niet systematisch of gestandaardiseerd in woonzorgcentra (in tegenstelling tot ziekenhuizen). Wanneer er wel gescreend wordt, gebruiken zorgverleners meestal de Mini Nutritional Assessment (MNA). De wisselende aanpak heeft enerzijds te maken met een tekort aan kennis, maar anderzijds wordt ook de nauwkeurigheid van screening bij oudere zorgvragers in vraag gesteld, omdat de gebruikte meetinstrumenten vaak niet afgestemd zijn op deze doelgroep.
Er gebeurt bij elke opgenomen patiënt sowieso een prescreening naar het risico op ondervoeding. Is die positief, dan komt er een diëtiste langs om de effectieve screening uit te voeren. (Deelnemer 3)
Ik moet zeggen over nutritionele screening hebben we nu eigenlijk niet echt heel veel kennis. Zorgkundigen en verpleegkundigen komen wel doorgeven als een bewoner minder eet, daar is wel aandacht voor, zodat we dit kunnen opvolgen. (Deelnemers 8 en 9)
Wij zijn jaren geleden gestart met de MNA screening. Maar als we de screening deden, dan was iedereen ofwel een risicobewoner of ondervoed. En eigenlijk was dat niet het geval. Dus waar wij tegenaan lopen is, dat we nood hebben aan een tool die werkbaar is. … Tot op vandaag is dat niet zo, vandaar dat we ook gestopt zijn met de MNA, omdat het eigenlijk geen zin heeft. (Deelnemer 13)
De voedingsstatus wordt vaak opgevolgd via manieren die verder gaan dan nutritionele screening met een meetinstrument. Dit gebeurt bijvoorbeeld door observatie tijdens maaltijdbegeleiding, zodat personeel en vrijwilligers goed zicht hebben op het eetgedrag van zorgvragers. Zo kunnen problemen tijdig gesignaleerd worden en kunnen de nodige aanpassingen worden doorgevoerd. Soms wordt gestart met een voedingsregistratie op papier of in het dossier. Gewichtscontrole (wekelijks of maandelijks) wordt standaard toegepast om gewichtsverlies vast te stellen, al wordt dit vaak als lastig ervaren, omdat vermageren ook een normaal onderdeel van het ouder worden is. Bijkomend is het niet evident om telkens onder dezelfde omstandigheden het gewicht van de zorgvrager te meten. De gewichtsevolutie geeft wel een algemeen beeld, maar het is belangrijk om te onderzoeken wat de oorzaak is, en daarop in te spelen.
We doen ook altijd een maaltijdobservatie, om dan echt te gaan kijken, wat eet die bewoner bij het ontbijt, bij het avondeten, op de middag? Dat wordt dan een week of twee gemonitord. (Deelnemer 7)
Wij doen een driedaagse voedingsregistratie en kijken wat zijn de knelpunten, wat kunnen we met voeding bereiken? (Deelnemer 5)
Wij hebben maar één weegstoel per afdeling en we hebben drie gangen. Soms is het ook wel moeilijk om consequent te wegen op die manier. Niet Iedereen weet ook goed hoe ze met de weegstoel moeten werken. Je mag bijvoorbeeld je armen niet op de leuning leggen, ze moeten gekruist zijn, want armen op de leuning kan al een gewichtsverschil geven. … Wij wegen altijd met kleren of schoenen aan. Dit is onze regel, maar dat is niet altijd evident. (Deelnemer 15)
Als het meer dan 5% verschilt, dan wordt een aandachtspunt gegeven. Dan moeten we inderdaad kijken of dat de weegschaal wel op nul stond. Dat het juist gemeten is. Soms is dat ook vocht ophouden in de zomer of een week griep had en inderdaad vermagerd. Dan linken we dit wel. (Deelnemer 16)
Verrijken van voeding
Zorgverleners erkennen dat voeding een belangrijke rol speelt bij de behandeling van decubitus. In de focusgroepen werd duidelijk dat het verrijken van voeding vaak de eerste stap is, wanneer oudere zorgvragers minder eten of vermageren. Dit gebeurt vooral met eiwit- en energierijke poeders die aan soep, yoghurt, puree, enz., worden toegevoegd, maar ook via eiwitrijke dranken of pudding. Dit zou eigenlijk al preventief moeten gebeuren, nog vóór er sprake is van decubitus. Voldoende vochtinname is ook van belang. Daarnaast is het belangrijk om de nierfunctie, het stoelgangpatroon en de mogelijke interacties met medicatie in het oog te houden, zeker wanneer er bijvoeding wordt opgestart.
Als je gaat kijken naar voedingsinterventie dan moet daar eigenlijk al veel eerder mee gestart worden, voordat je überhaupt een wonde hebt. Als er onvoldoende vocht zit in de cellen, dan heb je veel meer kans op een doorligwonde. … Op een bepaalde leeftijd of in bepaalde situaties, moet er meer aandacht gaan naar beweging en voeding. (Deelnemer 10)
Wij doen vaak eiwitpoeder in de soep, omdat het inderdaad geen extra product is dat men moet innemen en dat bewoners dan onbewust hun eiwitten innemen. We hebben ook veel bewoners die plots geen vlees meer moeten hebben, maar wij bieden dan wel eitjes aan bij het middageten of vis. (Deelnemer 16)
Bij sommige bewoners moeten we natuurlijk ook wel opletten hoe de nierfunctie is. Je hebt niet altijd de vrije keuze wat te doen, ook met medicatie, de multimedicatie die zij nemen, dat dit eigenlijk ook een grote rol speelt. (Deelnemer 11)
Opstarten van bijvoeding
Bijvoeding wordt meestal pas opgestart als er sprake is van decubitus, maar soms gebeurt het ook preventief bij een verhoogd risico. In een woonzorgcentrum informeert de hoofdverpleegkundige of afdelingsverantwoordelijke de huisarts over het gewichtsverlies en verminderd eetpatroon van de zorgvrager. Soms wordt ook gevraagd om een bloedafname te doen of het medicatieschema te bekijken. Uiteindelijk is het de huisarts die beslist of bijvoeding nodig is. In de thuissituatie wordt aan de huisarts gevraagd om langs te komen.
Wij geven pas de bijvoeding als er een doorligwonde is. Meestal is dit als ze van het ziekenhuis terugkomen en wij blijven wel die eiwitrijke drankjes geven tot 3 maanden na genezing. (Deelnemers 8 en 9)
In eerste instantie werd bijvoeding opgestart als er doorligwonden zijn, maar nu is die visie toch wel wat aan het veranderen. Van zodra we zien dat de bewoner heeft toch wel wat neiging of risico op doorligwonden heeft, dan gaat er preventief gehandeld worden. (Deelnemer 7)
In een woonzorgcentrum luister de huisarts vaak naar de hoofverpleegkundige, die band is meestal ook wel redelijk goed, omdat ze elkaar al jaren kennen. … Hij ontvangt toch wel een vrij precieze omschrijving van wat bewoners wel of niet eten. Dus de vraag of er gestart mag worden [met bijvoeding] is dus eerder retorisch. (Deelnemer 1)
We proberen met de huisarts in contact te blijven en te vragen regelmatig langs te komen. We vragen advies aan de huisarts voor vitamines en andere interventies om het eetpatroon te verbeteren. Maar als de huisarts zelf geen initiatief neemt, dan is het voor ons soms heel moeilijk. (Deelnemer 2)
Bij zowel het verrijken van voeding als het geven van bijvoeding is het belangrijk om regelmatig op te volgen en tussentijds te evalueren, zodat er tijdig kan bijgestuurd worden. Multidisciplinaire samenwerking (en gedeelde verantwoordelijkheid) zijn hierbij van belang (zie succesfactoren).
Aankoop van voedingsproducten
Uit de focusgroepen blijkt dat het aankoopbeleid sterk verschilt tussen instellingen. Het is niet altijd duidelijk wie verantwoordelijk is voor de aankopen. Soms wordt dit gedaan door de instelling zelf, de chef-kok, de cateraar, de diëtist, de directeur, de aankoopdienst, of zelfs direct via het farmaceutisch bedrijf, de apotheek of de familie.
De aankoop van voedingsproducten wordt altijd in samenspraak met onze chef-kok gedaan. We hebben maandelijks ons beleidsteam om te zien wat we missen … De chef-kok kijkt wat er nog in de ligdagprijs kan, waar nog een extraatje kan voorzien worden. (Deelnemer 6)
Het kan zijn dat het de diëtisten zijn die bestellen, of dat dit de logo of hoofdverpleegkundige is. Het kan ook iemand zijn die totaal niks met voeding te maken heeft, zoals een directeur of aankoopmanager. Het is dus heel uiteenlopend. (Deelnemer 4)
Betrokkenheid van de zorgvrager en familie
Het is belangrijk om familie van zorgvragers te betrekken bij beslissingen over voeding. In woonzorgcentra worden zij geïnformeerd via informele gesprekken, familieraden of infokrantjes. De familie speelt een grote rol, zowel als informatiebron over de voedingsgewoonten van de zorgvrager, als observator tijdens de maaltijd. Wanneer opstart van bijvoeding nodig is, wordt dit doorgaans met de familie besproken. Hun attitude en het financiële aspect (zie obstakels) zijn hierbij bepalend.
De familie is ook betrokken partij en uiteraard steunen ze wel of soms zeggen ze ook het hoeft niet meer of het hoeft wel nog en dan kan je wel eens starten met bijvoeding, dus de familie of de mantelzorger is wel een betrokken partij in het verhaal. (Deelnemer 1)
Als het over bijvoeding gaat, dan wordt dit eigenlijk altijd eerst besproken met de familie, omdat dit toch wel prijzig is. (Deelnemers 8 en 9)
Wij zijn in de thuissituatie afhankelijk van de samenwerking met de familie. Als die samenwerking goed is, dan kunnen we tot prachtige resultaten komen. (Deelnemer 2)
Vooral bij personen met dementie is het ook belangrijk hoe de verhouding is met de familie, want zij zijn van heel veel zaken op de hoogte. Zij kennen de voedingsgewoonten van hun mama of papa. Het is heel belangrijk dat we daarrond info krijgen en dat deze wordt meegenomen. (Deelnemer 5)
Ik zie vaak dat de familieleden zelf ook observators zijn, dat zij soms ook wel de eerste persoon zijn die zeggen van, ze is vermagerd of we moeten opletten of ze eet wat minder. … Wij hebben heel wat familieleden die als vrijwilliger komen helpen bij de maaltijden. Zij merken soms ook wel meer zaken op. (Deelnemer 6)
Ook de betrokkenheid en inspraak van de zorgvrager zelf is van belang. Dit gebeurt door in gesprek te gaan, bijvoorbeeld via anamnese, bewonersraden, werkgroepen over maaltijdzorg, zodat hun wensen en voorkeuren kunnen worden meegenomen. Het erkennen van de autonomie, zelfstandigheid en waardigheid van de zorgvrager staat centraal. Uiteindelijk hangt alles af van de medewerking van zorgvragers en hun bereidheid om eten. Daarnaast kunnen taalbarrière en culturele voedingsgewoonten een rol spelen.
Ik denk dat het even belangrijk is om met bewoners in gesprek te gaan. Of het nu oudere zorgvragers zijn of niet, zolang ze wilsbekwaam zijn en zolang ze hun mening kunnen uiten, is het belangrijk dat je de moeite doet om de uitleg naar hen te doen. En ook wel eens te luisteren hoe zij het zien, soms geven ze zelf ook heel veel oplossingen of antwoorden op vragen. (Deelnemer 6)
Dwang werkt nooit. Je moet het niet nemen, maar je mag het nemen. … Dus de keuze voor zover mogelijk bij de patiënt laten. … Als je zegt van, als je dit gebruikt, dan kan dat een gunstig effect hebben voor je genezing. Zou je dat willen? … Het gaat om autonomie. (Deelnemer 10)
Je moet rekening houden met de thuissituatie wensen, gewoonten overtuiging. En dan ook wel een beetje ingaan tegen vooroordelen. Heel vaak is het van, ah bijvoeding, het is toch zwaar, het is niet lekker, er ook een beetje tegenin gaan, informeren en motiveren. Waarom doen we het? (Deelnemer 3)
Als de bewoners niet de appetijt of niet meer de moed hebben om te eten, dan stuit je tegen een muur, hé. Dan kan je veel dingen proberen, maar op een keer stopt het wel. (Deelnemer 11)
Obstakels, behoeften en succesfactoren
Obstakels
Verpleegkundigen weten goed hoe ze decubitus kunnen voorkomen en behandelen, maar hun kennis over het belang van voeding, als een bredere factor, is vaak beperkt. Andere zorgverleners, zoals logopedisten, ergotherapeuten en diëtisten, hebben vaak minder kennis over deze preventiemaatregelen. Wat betreft (onder)voeding en aanvullende voedingsbehandelingen, ligt de expertise voornamelijk bij diëtisten, terwijl de kennis bij huisartsen en verpleegkundigen hierover vaak ontoereikend is. Algemeen is er nood aan een bewustwording over het belang van voeding in het genezingsproces. Specifieke richtlijnen zijn niet door iedereen gekend of ontbreken.
Het is raar dat er nooit wordt gekeken naar voeding en de genezing van doorligwonden, hoe logisch het ook is, dat dit wel met elkaar te maken heeft. Vandaar dat er veel vraag is naar bijscholing. (Deelnemer 10)
Ik denk dat de kennis zeker nog heel wat beter kan, het belang van voeding wordt soms nog niet ingezien. Of ook dat er te laat gemeld wordt, dat er iets niet goed loopt of dat er iets moet aangepast worden aan de voeding. Of dat ze ook niet op de hoogte zijn van wat er allemaal kan of wat er in het aanbod is. (Deelnemer 14)
Een tweede obstakel is het personeelstekort en bijkomend wisselend personeel, waardoor het in combinatie met een hoge werkdruk niet altijd evident is om aandacht te hebben voor (onder)voeding of om bijvoorbeeld de organisatie van maaltijden aan te passen. Dus ook hier is sensibiliseren van personeel, net zoals bij decubituspreventie, van belang.
Ik ben er mij wel van bewust dat er daar bij ons wel meer vorming kan rond gegeven worden, want we hebben de laatste tijd heel veel instroom en uitstroom onder het personeel, daardoor personeelstekort en dat maakt het er allemaal niet gemakkelijker op. De mensen zijn allemaal met andere dingen bezig en dan blijven die zaken een beetje liggen. (Deelnemer 12)
De kostprijs van bijvoeding is een derde obstakel dat naar bovenkwam tijdens de focusgroepen. Verrijking van voeding is meestal inbegrepen in de ligdagprijs, maar bijvoeding is ten laste van de zorgvrager. Het is van belang om rekening te houden met de financiële draagkracht van de zorgvrager/familie en met hen in dialoog te gaan. De prijs kan gedrukt worden door eerst te starten met verrijking van voeding of evt. te werken met sportsupplementen.
Ik merk ook vaak dat het voor patiënten een hindernis is om bijvoeding in te nemen voor de prijs, want er is geen terugbetaling. Ze moeten thuisverpleging betalen. Ze moeten wondzorg betalen en het wondzorgmateriaal is ook niet goedkoop. En dan komt de bijvoeding er nog eens extra bij. (Deelnemer 4)
Bijvoeding wordt door de bewoners zelf betaald. Vervangvoeding vervangt de maaltijd en wordt door de organisatie betaald. We zien wel dat bepaalde producten inderdaad duurder zijn en dat we daarover soms wel opmerkingen krijgen. Vandaar dat we dan eigenlijk zijn beginnen zoeken naar alternatieven, gebruikt in de sportwereld, die een stuk goedkoper zijn. (Deelnemer 13)
Behoeften
Er is een duidelijke behoefte aan meer opleiding en informatie over (onder)voeding en de rol bij decubitus. Daarbij is het belangrijk om niet alleen zorgverleners, maar het volledige team – van logistiek, poetsdienst tot keuken – te betrekken.
Bij het ontbijt helpt onze poetsdienst mee, ze zijn ook wel op de hoogte en weten van deze bewoner heeft die specifieke voeding. Als we opleiding geven over bijvoorbeeld voeding, dan betrekken we het hele team, zelfs de poetsdienst. Wij zijn één team. Zij delen ook eten uit en observeren bewoners en komen het ook aan ons melden. (Deelnemers 8 en 9)
Verder wordt aangegeven dat het belangrijk is een diëtist op de afdeling te hebben om het voedingsbeleid goed af te stemmen. In sommige woonzorgcentra is een diëtist werkzaam, of komt deze langs op zelfstandige basis. Dit is echter geen standaard praktijk.
Ik kom ook in heel veel instellingen waar geen diëtiste in dienst is, soms ook zelfs geen logo. Dan merk ik toch wel dat het heel moeilijk is om dat voedingsbeleid echt op peil te krijgen. Omdat er ook weinig kennis is, ook heel veel onzekerheden en vragen, van ja, doe ik het wel goed of wat kan ik doen? (Deelnemer 4)
Een diëtiste hebben wij niet in huis, dat is wel jammer en eigenlijk heel erg nodig Maar daar is blijkbaar geen budget voor. Daar wordt in woonzorgcentra veel te weinig op ingezet, vind ik. (Deelnemer 11)
Wat er voor een woonzorgcentrum nog interessant zou zijn, is om op regelmatige basis adviezen te krijgen van een diëtiste. (Deelnemer 1)
Succesfactoren
De context en omgeving zijn van belang om een voedingsbeleid tot een succes te maken. Een goede organisatie van de maaltijden speelt hierbij een grote rol. Het gezamenlijk eten in een gemeenschappelijke ruimte, in plaats van op de kamer, is een belangrijke succesfactor. Dit maakt het mogelijk om zorgvragers beter te observeren en zorgt voor een gezellige sfeer. Het spreiden van de maaltijden over de dag is ook belangrijk, al kan dit lastig zijn in grote woonzorgcentra. Wanneer zorg en maaltijden beter op elkaar zijn afgestemd, heeft dit een positief effect op de eetlust van zorgvragers. Ook kleine porties en aantrekkelijke presentatie van de voeding kunnen de eetlust bevorderen. Een interne keuken maakt het makkelijker om de maaltijden aan te passen aan de wensen van de zorgvragers, wat vaak lastiger is met een externe cateraar of een grootkeuken.
Bewoners zitten allemaal samen in de leefzaal. Je merkt echt dat de bewoners meer gaan eten, omdat ze elkaar ook zien eten, dat de sfeer ook beter is en ook voor het zorgpersoneel is het veel gemakkelijker, je merkt sneller op als iemand minder eet of als het moeilijker gaat. (Deelnemer 14)
Ik denk nog gewoon aan het feit, dit staat los van decubitus, maar de manier waarop voeding gepresenteerd wordt, is natuurlijk ook bepalend voor wat men eet. Ook de context bijvoorbeeld, met wie zit je aan tafel, de contacten, maar ook de omgeving, is het huiselijk, is het aangenaam , is het gezellig, zijn er niet teveel prikkels, enz. … Dus daar zou ik heel sterk op inzetten, op context en omgeving, de omstandigheden waarin je eet. (Deelnemer 13)
Er is soep en een maaltijd, maar ze eten te weinig, omdat het teveel en te dicht bij elkaar is. … Het eten zo aantrekkelijk mogelijk maken, ook kleine porties geven, zodat het te overzien is. Dan beginnen bewoners er ook beter aan. (Deelnemer 11)
Een multidisciplinaire samenwerking is essentieel voor een effectief voedingsbeleid. Het is een gezamenlijke verantwoordelijkheid van verpleegkundigen, zorgkundigen, logopedisten, diëtisten, huisartsen, wondzorgverpleegkundigen, keuken- en logistiekpersoneel, en directie. Succes hangt af van een duidelijk trekkersfiguur, goede communicatie en ondersteuning, vorming en training. De trekkersrol kan opgenomen worden door een logopedist, een diëtist, een teamverantwoordelijke of coach, een hoofdverpleegkundige of een verpleegkundige. Interne communicatie gebeurt doorgaans via verschillende kanalen zoals dossiers, opvolgbladen, dieet observatiebladen, of briefings, maar wordt niet altijd optimaal benut. Ook een goede externe communicatie is van belang, bijvoorbeeld bij de transfer tussen woonzorgcentrum en ziekenhuis of omgekeerd.
Als je bijvoorbeeld iemand kan ondersteunen of laten bijscholen, dat dit op zich niet altijd een logo of een diëtiste moet zijn, maar dat er gewoon ook iemand is die trekker wordt, we gaan dat hier eens in handen nemen, hoe gaan we dat doen, wat hebben we nodig? Oké, ja, dat is iets van lange adem natuurlijk. Maar het is wel mogelijk als er zich iemand daarvoor engageert. (Deelnemer 6)
Er is bij ons bij het personeel wel veel affiniteit met voeding. Binnen het kleinschalig genormaliseerd wonen is koken een belangrijk onderdeel, dat is eigenlijk een bevoegdheid voor iedereen. Dit wil zeggen dat men van de schoonmaak tot de verpleegkundige of hoofdverpleegkundige aan de kookpotten kan staan. Voeding is eigenlijk heel sterk verweven in onze werking. (Deelnemer 13)
Discussie en conclusie
Zorgverleners erkennen het belang van voeding in de behandeling van decubitus, maar kennis en beleid verschillen sterk per setting en beroepsgroep. Uit ons kwantitatief onderzoek blijkt dat diëtisten meer kennis hebben over voeding bij wondheling dan verpleegkundigen6. Dit werd ook bevestigd in de focusgroepen: verpleegkundigen hebben vooral kennis over decubitus en minder over voeding. Diëtisten, met hun specifieke opleiding, hebben een beter inzicht in calorie- en eiwitbehoeften. Daarom is voedingsgerichte training voor verpleegkundigen belangrijk4. Bij andere beroepen (zoals logopedisten en ergotherapeuten) is kennis over decubitus eerder beperkt. Voor hen is gerichte scholing op maat nodig.
Het voedingsbeleid wordt doorgaans consistenter toegepast in ziekenhuizen in vergelijking met thuiszorg en woonzorgcentra. Dit kan mogelijks verklaard worden door de beschikbaarheid van protocollen en meer middelen6. In woonzorgcentra speelt echter ook een andere visie op voeding een rol. Er wordt gewerkt met oudere zorgvragers, bij wie voeding complex is door een combinatie van fysieke, psychologische en sociale factoren. Gebits- en slikproblemen, eenzaamheid en depressie beïnvloeden bijvoorbeeld de eetlust en motivatie om te eten7,8. Bestaande meetinstrumenten voor nutritionele screening zijn dan ook onvoldoende afgestemd op deze doelgroep. Tijdens de focusgroepen werd het belang van een breed voedingsbeleid benadrukt, waarbij de focus niet alleen op decubituspreventie ligt, maar ook op het behoud van een goede voedingstoestand. Een holistische, individuele aanpak, die uitgaat van het voedingspatroon van de zorgvrager, is hierbij belangrijk. Omwille van bovenstaande factoren ontbreken vaak specifieke procedures of protocollen in woonzorgcentra, wat de implementatie van voedingsinterventies bemoeilijkt.
Naast een gebrek aan kennis over de rol van voeding bij wondheling zijn er andere obstakels die goede voedingszorg beïnvloeden. Net zoals in andere studies4,8 blijkt dat personeelstekort en een hoge werkdruk ervoor zorgen dat de tijd beperkt is om voedingsvoorkeuren van zorgvragers te bevragen of om gepersonaliseerde voedingsbegeleiding te geven. Daarnaast vormt de kostprijs van bijvoeding een probleem, omdat deze vaak door de zorgvrager zelf moet betaald worden. De financiële situatie van de zorgvrager speelt hierbij een grote rol. Het is daarom belangrijk om samen met de zorgvrager en diens familie naar oplossingen te zoeken. Bijvoeding wordt in België niet terugbetaald, in tegenstelling tot andere Europese landen waarbij dit op voorschrift van een arts of diëtiste (vb. in Nederland) wel het geval is.
Een succesvolle aanpak voor een effectief voedingsbeleid vraagt om een multidisciplinaire samenwerking. Hoewel een duidelijke coördinator en goede communicatie belangrijk zijn, is het essentieel dat alle betrokkenen hun verantwoordelijkheid opnemen. Het volledige team, van zorgverleners tot logistiek en keukenpersoneel, moet daarom betrokken worden bij vorming en training. Een belangrijke samenwerking is die tussen verpleegkundigen en diëtisten. Door hun gezamenlijke inspanningen kunnen voedingsplannen en resultaten bij decubituspatiënten aanzienlijk verbeteren6. Toch blijkt uit de focusgroepen dat diëtisten niet standaard aanwezig zijn in woonzorgcentra. Ook in de thuiszorg worden ze niet systematisch ingeschakeld. Externe consulten van diëtisten brengen daarenboven extra kosten met zich mee voor de zorgvrager6. Diëtisten zouden standaard deel moeten uitmaken van de nutritionele zorg in woonzorgcentra en thuis bij de zorgvrager. Financiële ondersteuning is daarom noodzakelijk om zo voedingszorg betaalbaar en toegankelijk te houden voor iedereen.
Implicaties voor de praktijk
Onze resultaten tonen een aantal uitdagingen in de preventie en behandeling van decubitus, waarbij een integrale aanpak nodig is om de zorg voor decubituspatiënten te verbeteren. Zorgverleners hebben extra opleiding nodig over de rol van voeding bij het voorkomen, behandelen en genezen van decubitus. Daarnaast is een helder en samenhangend voedingsbeleid binnen zorginstellingen essentieel, met betrokkenheid van alle actoren (o.a. artsen, verpleegkundigen, zorgkundigen, diëtisten, logopedisten, apotheek, keuken en logistiek personeel, directie, familie, zorgvragers en patiënten, enz.). Belangrijke aandachtspunten zijn interdisciplinaire samenwerking, de expertise van diëtisten en gestandaardiseerde richtlijnen. Om dit te realiseren, zijn beleidsmaatregelen nodig, zoals financiële en organisatorische ondersteuning en terugbetaling van bijvoeding. Tot slot kunnen beslissingsondersteunende hulpmiddelen een veelbelovende oplossing bieden, met name in wondzorgmanagement9. Door in deze tools ook voedingsparameters mee te nemen, wordt een meer holistische en gepersonaliseerde zorg mogelijk, wat de uitkomst voor decubituspatiënten aanzienlijk kan verbeteren.
Voor bijkomende vragen of informatie kun je de onderzoekers contacteren via tim.torsy@odisee.be.
Referenties
- Li Z, Lin F, Thalib L Chaboyer W (2020) Global prevalence and incidence of pressure injuries in hospitalised adult patients: A systematic review and meta-analysis. International journal of nursing studies 105, 103546.
- Saeg F, Orazi R, Bowers GM Janis JE (2021) Evidence-Based Nutritional Interventions in Wound Care. Plastic and reconstructive surgery 148, 226-238.
- Ghaly P, Iliopoulos J Ahmad M (2021) The role of nutrition in wound healing: an overview. British journal of nursing (Mark Allen Publishing) 30, S38-S42.
- Eide HD, Halvorsen K Almendingen K (2015) Barriers to nutritional care for the undernourished hospitalised elderly: perspectives of nurses. Journal of clinical nursing 24, 696-706.
- Taylor C, Mulligan K McGraw C (2021) Barriers and enablers to the implementation of evidence-based practice in pressure ulcer prevention and management in an integrated community care setting: A qualitative study informed by the theoretical domains framework. Health & social care in the community 29, 766-779.
- De Vylder, F., Tency, I., Beeckman, D., & Torsy, T. (2024). Knowledge, attitudes and practices of healthcare professionals in nutritional management of patients with pressure ulcers: an online survey in Flanders and the Netherlands. Ongepubliceerd manuscript, Odisee Hogeschool, Universiteit Gent.
- Harris PS, Payne L, Morrison L et al. (2019) Barriers and facilitators to screening and treating malnutrition in older adults living in the community: a mixed-methods synthesis. BMC family practice 20, 100.
- Hestevik CH, Molin M, Debesay J et al. (2019) Healthcare professionals’ experiences of providing individualized nutritional care for Older People in hospital and home care: a qualitative study. Bmc Geriatr 19, 317.
- Dabas M, Schwartz D, Beeckman D Gefen A (2023) Application of Artificial Intelligence Methodologies to Chronic Wound Care and Management: A Scoping Review. Advances in Wound Care 12, 205-240.
Cijfers tonen geen toename van borstkanker door alcoholconsumptie
Festivals, terrasjes en tuinfeesten: in de zomer vloeit de drank vaak nog rijkelijker. Waarom vinden we alcohol drinken zo normaal en wanneer is gebruik problematisch? “Omdat vrouwen meer drinken dan vroeger, zien we het aantal borstkankers toenemen”, zegt psychiater Hendrik Peuskens in De Morgen van 6 juli 2024.
Hoe moet je dit interpreteren?
Het Belgisch Kankerregister houdt alle cijfers over alle kankers die in België voorkomen nauwgezet bij. Sinds 2008 is er geen toename van borstkanker in België. Ook het Bevolkingsonderzoek Vlaanderen, dat de screenings voor borstkanker, baarmoederhalskanker en dikkedarmkanker organiseert, ziet sinds 2015 geen toename. In vergelijking met begin jaren 2000 komt borstkanker ook niet vaker voor op jongere leeftijd.
Alcohol is een bekende risicofactor voor borstkanker. De Wereldgezondheidsorganisatie schat dat alcoholconsumptie een rol speelt bij zeven op de honderd borstkankers[1]. Ter vergelijking: obesitas na de menopauze speelt volgens een recent overzichtsonderzoek[2] een rol bij 26 op de honderd borstkankers. Voor de menopauze is overgewicht daarentegen geen risicofactor.
In de voorbije vijftig jaar nam de alcoholconsumptie in België met twintig procent af. Dat meldt een rapport van Vlaams Expertisecentrum Alcohol (VAD). Vooral jongvolwassenen drinken minder. Het dagelijks alcoholgebruik bij 55-plussers nam wel lichtjes toe tussen 1997 en 2018: met drie procent bij zowel mannen als vrouwen[3].
Conclusie
Sinds 2008 is er geen toename van borstkanker in België. Dat tonen cijfers van de Stichting Kankerregister, de organisatie die de cijfers voor alle kankers nauwkeurig bijhoudt. In een periode van twintig jaar is het aantal vrouwen dat dagelijks alcohol drinkt met 3 procent toegenomen, vooral in de groep 55-plussers. Bij jongere vrouwen neemt de alcoholconsumptie eerder af. Alcoholconsumptie is een risicofactor voor borstkanker, maar de impact daarvan weerspiegelt zich niet in de cijfers voor België. Daarom beoordelen we de uitspraak ‘Omdat vrouwen meer drinken dan vroeger, zien we het aantal borstkankers toenemen’ als onwaar.
Bron: Gezondheid & Wetenschap
[1] World Health Organization. Alcohol is one of the biggest risk factors for breast cancer. 21 oktober 2021.
[2] Dehesh T, Fadaghi S, Seyedi M et al. The relation between obesity and breast cancer risk in women by considering menstruation status and geographical variations: a systematic review and meta-analysis. BMC Womens Health. 2023 Jul 26;23(1):392. doi: 10.1186/s12905-023-02543-5.
Het klassieke zorgdenken vs evidencebased denken
In een nieuw boek Evidence-based practice, voor bachelors in de gezondheidszorg brengt Jef Adriaenssens praktische handvaten over hoe je evidencebased tewerk gaat. Het is in de eerste plaats gericht op bachelorstudenten in de gezondheidszorg, maar het doel van het boek gaat breder dan dat en legt de algemene principes van evidencebased practice (EBP) bloot.
Jef Adriaenssens is master in de verpleeg- en vroedkunde, doctor in de arbeidsgezondheidspsychologie, gastdocent aan de Thomas More Hogeschool, expert bij het Federaal Kenniscentrum voor de Gezondheidszorg (KCE) en sinds kort ook voorzitter van EBPracticenet, de grootste overheidsdatabank voor EBP in België. Hij is dus elke dag bezig met wetenschappelijke bronnen en hoe je die hanteert en uitlegt aan een breder publiek. Dit handboek is een logisch gevolg van zijn dagelijkse activiteiten. Dat hij met zijn twee voeten in het werkveld staat, is een grote meerwaarde.
In duidelijke taal legt het boek de overkoepelende principes uit van evidencebased practice , maar ook hoe je ze in de praktijk toepast om kwaliteitsvolle zorg te bieden. Net die praktische insteek ontbreekt vaak. In heldere taal krijgt de student een overzicht van het belang van evidence-based denken ten opzichte van het klassieke zorgdenken, net zoals een totaalbeeld van de beschikbare tools en hulpmiddelen voor EBP in ons land.
Voor de brede zorgsector
Niet alleen studenten verpleegkunde zijn gebaat met dit boek. Het is ook toegankelijk voor studenten vroedkunde, ergotherapie, diëtiek, podologie, logopedie, … En het is een goede praktische tool voor verpleegkundige in het werkveld. Deze aanpak vergroot bovendien de implementatie van multidisciplinair handelen in de zorg. EBP heeft namelijk een sterke focus op de noodzaak en meerwaarde ervan binnen de gezondheidszorgpraktijk. Moeten bachelors dan wetenschappers worden? Neen, maar het boek verheldert wel de principes die elke zorgvelener moet kennen en illustreert hoe een EBP-benadering de kwaliteit van professionele besluitvorming verhoogt.
Zo legt het boek het onderscheid bloot tussen evidencebased, experiencebased, traditionbased, obediencebased en sciencebased. Maar ook de ladder van beslissingen en het inschatten van de kwaliteit van wetenschappelijk onderzoek komen aan bod. De auteur legt tot in detail de piramide van wetenschappelijk bewijs bloot. Daarnaast zoomt het boek ook in op de verschillende stappen om een wetenschappelijke richtlijn op te stellen en te implementeren.
Het is net die implementatie die centraal staat om de zorgkwaliteit te verbeteren en om als zorgverlener te groeien. Samengevat is Evidence-based practice, voor bachelors in de gezondheidszorg een praktische gids, ontworpen voor studenten en toepasbaar voor elke zorg- en welzijnsprofessional. Het helpt studenten en zorgverleners om kritisch te denken en wetenschappelijk onderbouwde beslissingen te nemen op basis van de beschikbare hulpmiddelen en bronnen.
Als lid van NETWERK VERPLEEGKUNDE geniet je van gratis toegang tot de digitale databank CDLH. Deze staat boordevol wetenschappelijke richtlijnen die op toegankelijke wijze zijn uitgelegd.
Onderzoek naar de relatie tussen de explicietheid van emotionele gedragsregels en het welzijn van verpleegkundigen
Auteurs: Sabine Pohl, PhD[1]; Julien Libbrecht1, PhD; Letizia Dal Santo, PhD[2]
Vanuit de werkgroep Praktische Ethiek (WEPE) van NETWERK VERPLEEGKUNDE
Verpleegkundigen werken in een zorglandschap dat steeds verandert onder impuls van technologische en wetenschappelijke vooruitgang en moeten omgaan met de emotionele eisen van de job. Emotionele gedragsregels kunnen van groot belang zijn. Deze studie gaat na wat de invloed van deze regels is op de werkprestaties en het welzijn van verpleegkundigen.
Doel van de studie
Emotionele gedragsregels zijn een voorgeschreven vorm van emotionele expressie en bieden emotionele richtlijnen in professionele contexten. Ze komen voort uit gedeelde overtuigingen of normen binnen de zorgorganisatie. Deze regels spelen een belangrijke rol voor de zorgkwaliteit en beïnvloeden de reputatie van de zorginstelling. In deze studie werd de impact van emotionele gedragsregels op het welzijn van verpleegkundigen onderzocht, net zoals de manier waarop het zich eigen maken en de duidelijkheid van deze gedragsregels het welzijn en engagement van verpleegkundigen beïnvloedt.
Methodiek
Na een literatuurstudie werd crosssectioneel onderzoek uitgevoerd bij 470 verpleegkundigen in verschillende Belgische ziekenhuizen. Zij moesten al langer dan zes maanden in de zorginstelling werken. Op basis van een anonieme vragenlijst werd gepeild naar de duidelijkheid van de emotionele gedragsregels binnen de organisatie, hoe ze zich die eigen gemaakt hebben, naar hun werktevredenheid en naar hun engagement.
Samenvatting van de resultaten
De resultaten tonen aan dat emotionele gedragsregels in de gezondheidszorg cruciaal zijn en dat deze een positief effect hebben op de tevredenheid en het engagement van werknemers. Deze regels maken werkprocessen voorspelbaarder en helpen medewerkers om de juiste manieren van gedrag op het werk te herkennen. Door deze emotionele gedragsregels beter te verspreiden, reguleren verpleegkundigen hun interacties met zorgvragers beter. Dit verhoogt de kwaliteit van zorg en hun betrokkenheid bij het werk. Bovendien kan een kader aan gedragsregels verpleegkundigen helpen bij hun eigen emoties tijdens het werk en op die manier hun jobtevredenheid verhogen.
Gevolgen voor de praktijk
Het onderzoek biedt inzichten voor ziekenhuizen over hoe ze werktevredenheid en betrokkenheid bij verpleegkundigen kunnen verhogen. Zo moeten emotionele gedragsregels opgesteld worden als expliciete suggesties die het werkgedrag voorspelbaarder en minder inspannend maken. Verpleegkundigen moeten bewust gemaakt worden van de werkdruk die met emotionele gedragsregels gepaard gaat. Daarom moet het toepassen van deze regels aangebracht worden als hun eigen keuze. Mensen moeten eerst leren wat deze gedragsregels inhouden en dan bepalen welke waardevol en zinvol zijn zodat ze deze in hun eigen activiteiten overnemen.
Conclusie
Uit de resultaten blijkt dat het opstellen van emotionele gedragsregels het welzijn van verpleegkundigen positief beïnvloedt. Het is evenwel belangrijk dat ze zich de emotionele gedragsregels eigen kunnen maken, onder meer door het bespreekbaar maken van emoties verbonden met de zorg tijdens casusbesprekingen. Er moet tijd vrijgemaakt worden om dit te doen anders komen de opgelegde gedragsregels in conflict met de werkelijk beleefde emoties. Dat leidt tot emotionele en morele stress.
Bron: Pohl S, Libbrecht J, Santo LD. Exploring the Relationship Between the Explicitness of Emotional Display Rules and Well-Being among Nurses: The Mediating Influence of Rules’ Internalization. Ann Nurs Res Pract. 2024; 9(1): 1062
[1] Department of Work and Consumption psychology Université Libre de Bruxelles, Bruxelles, Belgium
[2] Department of Nursing Studies, University of Verona, Verona, Italy
Ontwikkeling van een competentieraamwerk voor verpleegkundig specialisten: een co-design proces
Van Hecke A. et al. – Journal of Advanced Nursing
Doelstelling
Het doel van de studie was om een uitgebreid competentiekader te ontwikkelen voor verpleegkundig specialisten in België.
Methoden:
Deze studie bestond uit twee opeenvolgende fasen (november 2020- december 2021): (1) het ontwikkelen van een competentieraamwerk voor verpleegkundig specialisten in België door het onderzoeksteam, gebaseerd op literatuur en (2) groepsdiscussies of interviews met en schriftelijke feedback van belangrijke stakeholders. Er werden elf groepsdiscussies en zeven individuele interviews gehouden met verschillende groepen belanghebbenden met in totaal 117 deelnemers.
Resultaten:
Er werd een uitgebreid competentieraamwerk met 31 sleutelcompetenties en 120 faciliterende competenties ontwikkeld op basis van het Canadian Medical Education Directions for Specialists Competency Framework. Deze competenties werden gegroepeerd in zeven rollen: klinisch expert en therapeut, organisator van kwaliteitszorg en leider in innovatie, professioneel en klinisch leider, samenwerker, onderzoeker, communicator en gezondheidsbevorderaar.
Conclusie:
Het ontwikkelde competentieraamwerk heeft overeenkomsten met andere internationale raamwerken. Dit raamwerk benadrukt de autonome rol van de verpleegkundig specialisten en biedt houvast in een duidelijke taakverdeling en -verschuiving naar andere professionals. Het kan een solide basis vormen voor het leveren van hoogwaardige, patiëntgerichte zorg door verpleegkundig specialisten in de komende jaren.
Implicaties voor het beroep:
Dit competentieraamwerk kan richting geven aan de verdere ontwikkeling van het onderwijs voor verpleegkundig specialisten in België en vormt een startpunt voor toekomstige evaluatie van de haalbaarheid en bruikbaarheid in onderwijs en klinische praktijk. Verpleegkundig specialisten en managers in de gezondheidszorg kunnen het kader ook gebruiken als instrument voor persoonlijke en professionele ontwikkeling, prestatiebeoordeling en verdere afstemming van deze functieprofielen in de klinische praktijk. Tot slot kan dit kader beleidsmakers informeren en begeleiden in de richting van wettelijke erkenning van verpleegkundig specialisten in België en inspireren tot de ontwikkeling van geavanceerde verpleegkundige profielen in landen waar deze profielen nog in de kinderschoenen staan.
Bron: Van Hecke, A., Decoene, E., Embo, M., Beeckman, D., Bergs, J., Courtens, A., Dancot, J., Dobbels, F., Goossens, G. A., Jacobs, N., Van Achterberg, T., Van Bogaert, P., Van Durme, T., Verhaeghe, S., Vlaeyen, E., & Goossens, E. (2024). Development of a competency framework for advanced practice nurses: A co-design process. Journal of Advanced Nursing, 00, 1–13. https://doi. org/10.1111/jan.16174
Hoofdverpleegkundigen behouden: de prangende uitdaging
De rol van hoofdverpleegkundige wordt beschouwd als de meest complexe rol binnen de gezondheidszorg [1]. Aangezien 30,4 procent van de hoofdverpleegkundigen de intentie heeft om hun rol binnen twee jaar na aanstelling te verlaten [2], dringt de vraag zich op hoe we deze beroepsgroep kunnen behouden. Zit het antwoord verscholen in het ‘verouderde’ model van Karasek en Theorell [3]om hen van meer autonomie en steun te voorzien?
Autonomie
Verpleegafdelingen van hoofdverpleegkundigen die meer autonomie ontvangen om het werk zelf te plannen worden gekenmerkt door meer medicatiefouten, nosocomiale infecties en lagere patiënttevredenheid. Bovendien voelen hoofdverpleegkundigen zich minder ondersteund door de organisatie en worden ze als afstandelijker ervaren door het team. Meer autonomie heeft wel een positieve invloed op de flexibiliteit en professionele ontwikkeling4 van de hoofdverpleegkundige.
Steun
Directieleden moeten hoofdverpleegkundigen ondersteunen in het afbakenen en prioriteren[4]. Deze steun stimuleert de werktevredenheid, het algemeen welzijn en de motivatie om in de rol van hoofdverpleegkundige te blijven[5]. Toch ervaren hoofdverpleegkundigen een gebrek aan erkenning en mentorschap, wat kan leiden tot eenzaamheid en burn-out5.
Bekwaamheid en opleiding
Hoofdverpleegkundigen die zich bekwaam voelen en toegang hebben tot opleidingsmogelijkheden zijn gemotiveerder om in hun huidige rol te blijven. Opvallend is dat hoofdverpleegkundigen zich zelden bekwaam genoeg voelen om hun rol op te nemen en een gebrekkige toegang ervaren tot opleidingsmogelijkheden.
Conclusie
Hoofdverpleegkundigen verwaarlozen vaak hun eigen kwetsbaarheid voor stress, wat kan leiden tot lichamelijke en mentale klachten. Dit kan persoonlijke en organisatorische kosten teweegbrengen. Hierdoor is het noodzakelijk om een gepast ondersteunings- en opleidingsprogramma op te zetten.
Lukas Billiau en Simon Malfait zijn beide verpleegkundige. Samen voeren ze onderzoek naar strategisch belangrijke onderwerpen, waarbij Lukas zich binnen zijn doctoraat toespitst op de rol van de hoofdverpleegkundige.
[1] Sveinsdóttir et al. (2017). The content of nurse unit managers’ work: a descriptive study using daily activity diaries. Scandinavian Journal of Caring Science.
[2] Warden et al. (2021). Current turnover intention among nurse managers, directors, and executives. Nursing Outlook.
[3] Karasek & Theorell (1990) Healthy Work: Stress, Productivity, and the Reconstruction of Working Life. Choice Reviews Online.
[4] Clays & Bolliger (2023). Meer autonomie in je job is een tweesnijdend zwaard. UGent@Work.
[5] Boned-Galán et al. (2023). Nurse Manager Span of Control in Hospital Settings: An Integrative Review. Nursing Reports.
6 Keith et al. (2020). Factors That Influence Nurse Manager Job Satisfaction: An integrated Literature Review. Journal of Nursing Management.
Kwetsbaarheid bij thuiswonende ouderen
Bastiaan Van Grootven, Nursing Science, Department Public Health, University of Basel; Department of Public Health and Primary Care, KU Leuven.
Context
Ouder worden gaat gepaard met een achteruitgang in ons functioneren, bijvoorbeeld een verlies van zicht, gehoor of mobiliteit. Bij de helft van de ouderen resulteert deze achteruitgang in een kwetsbaarheid. Dit verwijst naar een hoger risico om te vallen of om opgenomen te worden in het ziekenhuis bij bijvoorbeeld een pneumonie. Personen die kwetsbaar zijn hebben ook een groter risico om vroegtijdig opgenomen te worden in een woon zorgcentrum. Klinische studies tonen aan dat lichamelijke beweging een belangrijk element is om je te beschermen tegen kwetsbaarheid. Voldoende lichamelijke beweging kan zowel het moment tot kwetsbaarheid verlengen, alsook de weerbaarheid van een kwetsbaar persoon versterken. Daarnaast wijzen klinisch studies ook uit dat voeding een cruciale rol speelt. Een lichaam kan niet sterker worden zonder de essentiële bouwstenen, zoals eiwitten voor de opbouw van spiermassa. Er is momenteel een grote onzekerheid hoe deze resultaten uit klinische studies ook in de praktijk gerealiseerd kunnen worden
Doelstelling
Deze studie onderzocht wat het effect is van drie programma’s bij thuiswonende ouderen. Het ene programma focuste op het aanbieden van kooklessen in groep. Het tweede programma draaide rond een lichamelijk oefenprogramma in groep van één uur per week. Het derde programma bood sociale ondersteuning aan door ontmoetingen in groep te organiseren eenmaal per week. De drie programma’s duurden elk tien weken. Daarna stopten de interventies.
Samenvatting van de resultaten van de studie
De experimentele studie had 468 deelnemers, met een gemiddelde leeftijd van tachtig jaar. Alle drie de programma’s toonden op korte termijn een verbetering in de kwetsbaarheid van de deelnemers. De programma’s met de focus op voeding en lichamelijke beweging vertoonden een gelijkaardig en sterker effect dan het programma met sociale ondersteuning. Toch was op langere termijn – tot twee jaar na het stoppen van de interventie – geen enkel effect meer zichtbaar.
Conclusie
Een programma van tien weken met de focus op voeding, lichamelijke beweging of sociale ondersteuning heeft op lange termijn geen impact op de kwetsbaarheid van oudere personen.
Gevolgen voor de praktijk
Kwetsbaarheid is een van de primaire drivers voor de grote belasting van een oudere samenleving op ons gezondheidszorgsysteem. Het voorkomen of terugdraaien van kwetsbaarheid wordt internationaal erkend als een van de grote prioriteiten voor onze zorg. Zonder oplossingen zal de belasting op thuiszorg en residentiele zorg alleen maar toenemen. Het vertalen van resultaten uit klinische studies naar programma’s die ook een impact hebben in de praktijk lijkt momenteel niet te lukken. Oplossingen zijn nodig die ouderen langer dan tien weken ondersteunen en zo een effect op lange termijn bekomen. Het gebrek aan ondersteuning van innovatieve programma’s voor de praktijk door wetenschappelijke fondsen en de overheid blijft hier een groot struikelblok.
Bron: Teh et al. Effectiveness of a complex intervention of group-based nutrition and physical activity to prevent frailty in pre-frail older adults (SUPER): a randomised controlled trial. Lancet Healthy Longevity 2022. 3(8):e519-e530.
Meer, minder, anders? De houdbaarheid van verpleegkundige taken
Het is een feit dat verpleegkunde wereldwijd voor uitdagingen staat: tekorten, toegenomen complexiteit en meer administratie. De vraag stelt zich hoe we dit als beroepsgroep zullen klaarspelen[1]. Moeten we meer zorg verlenen, of net minder? Of moeten we het anders aanpakken?
Ineffectieve zorg
Het antwoord ligt ergens tussenin. In hun opiniestuk bundelen Eskes et al. (2019) de bevindingen van verschillende onderzoeken[2]. Daaruit maken ze op dat tien à dertig procent van de verpleegkundige taken ineffectief, inefficiënt of ongewild zijn. Administratie en niet-verpleegkundigen taken horen hier niet bij.
Een voorbeeld: ondanks een overweldigend aanbod aan richtlijnen voor decubituspreventie blijven niet-effectieve en zelfs schadelijke praktijken in gebruik. Deze kosten niet alleen tijd, maar creëren zelfs bijkomend en nutteloos werk.
inefficiënte zorg
Een ander voorbeeld is de vraag of de aankomende verpleegkundigen wel een overdracht moeten krijgen van alle patiënten op de gang, in plaats van enkel de patiënten in zijn/haar zone. Onderzoek toont namelijk aan dat verpleegkundigen vaak alsnog info gaan vragen bij een collega als ze bijspringen in een patiëntenkamer buiten hun zone.
ongewilde zorg
De vraag kan gesteld worden of elke patiënt wel elke morgen een ‘toilet’ dient te krijgen. Wordt hier ook geen bijkomende werkdruk gecreëerd door dit standaard te doen in plaats van patiënten hier eerst over te bevragen?
Nederland als leidend voorbeeld?
Er is dus een ongelooflijk potentieel om ons arbeidscontingent te vergroten en tijd vrij te maken zonder te veel ingrijpende maatregelen. Dat hebben ze in Nederland goed begrepen. Daar werden vorig jaar de ‘beter laten’- en ‘beter doen’-lijsten opnieuw uitgegeven[3]. Dit zijn concrete en praktische lijsten van handelingen die verpleegkundigen beter wel of niet doen om zich te focussen op hun kerntaken.
Zelfreflectie als opdracht
Gezien administratie en niet-verpleegkundige taken niet meegenomen zijn, heeft het geen zin om onmiddellijk naar beleidsmakers te wijzen. We moeten vooreerst ons eigen handelen in vraag durven stellen. Waarom doen we dit nu? Als het antwoord ontbreekt, of niet in het voordeel is van de patiënt, schrappen we het best en geven we onszelf wat meer ademruimte. Iets doen, louter omdat het altijd zo geweest is, geeft weinig meerwaarde aan ons prachtige beroep. Integendeel.
Simon Malfait is trotse psychiatrisch verpleegkundige, zorgmanager en klinisch professor in Gent. Hij is gepassioneerd door verpleegkunde en probeert theorie te vertalen naar de praktijk.
[1] Kitson, A. (2023). There is no cure without care. Journal of Advanced Nursing.
[2] Eskes, A. M., Chaboyer, W., Nieuwenhoven, P., & Vermeulen, H. (2020). What not to do: Choosing wisely in nursing care. Int. J. Nurs. Stud, 101, 103420.
[3] https://www.venvn.nl/thema-s/beter-laten/
Borstvoeding per sms
Bastiaan Van Grootven, Nursing Science, Department Public Health, University of Basel; Department of Public Health and Primary Care, KU Leuven.
Context
De Wereldgezondheidsorganisatie (WHO) raadt aan om gedurende de eerste zes maanden na de geboorte exclusief borstvoeding te geven aan een baby. Dit gebeurt slechts in een minderheid van de gevallen en het gebruik van alternatieve voeding stijgt in Europa en in de Verenigde Staten. Desalniettemin formuleerde de WHO de doelstelling dat tegen 2030 zeventig procent van de baby’s enkel borstvoeding krijgt tot de leeftijd van zes maanden.
Doelstelling
Deze studie evalueerde op basis van een literatuurstudie of een berichtje via de smartphone van de ouders ondersteunend werkt bij het geven van borstvoeding.
Samenvatting van de resultaten van de studie
De literatuurstudie identificeerde zestien onderzoeken die over dit onderwerp zijn uitgevoerd in Noord-Amerika, Azië en Australië. In de meeste gevallen ontvingen de ouders berichten met informatie over borstvoeding. In een aantal gevallen hadden moeders ook toegang tot een Facebook- of WhatsApp-groep en tot telefonische ondersteuning. In ongeveer de helft van de studies werden de berichten dagelijks tot een aantal keer per week gestuurd. In de andere helft van de studies werden de berichten eenmaal per week gestuurd. Het aantal moeders dat exclusief borstvoeding gaf nam toe door dit soort interventies. Ook hun eigen ingeschatte competentie (zelfeffectiviteit) om exclusief borstvoeding te voorzien nam toe. Het starten van deze interventies tijdens de zwangerschap met een frequentie van eenmaal per week leek bij te dragen tot een beter effect van de berichten.
Conclusie
Een wekelijks bericht via de smartphone van (zwangere) moeders kan ondersteunend werken in het geven van borstvoeding aan hun pasgeboren kind. De inhoud van de berichten focust op het aanleveren van kennis. Het is nog niet duidelijk of deze berichten moeders die borstvoedingsproblemen of moeilijkheden ervaren ook verder kunnen ondersteunen.
Gevolgen voor de praktijk
Gezien het grootschalig gebruik van smartphones in de maatschappij kunnen we stellen dat het gebruik van berichten een toegankelijke en aanvaardbare interventie is. De informatie in een bericht kan geprogrammeerd en automatisch verzonden worden voor een eenvoudige implementatie. Het verbeteren van de zelfeffectiviteit is een belangrijke bevinding. Dit is namelijk gelinkt aan borstvoedingsgerelateerde resultaten en stimuleert borstvoeding tijdens de eerste zes maanden na de geboorte. Het gebruik van audio en video zal in de toekomst waarschijnlijk nog meer mogelijkheden bieden.
Bron: Fan et al. Text messaging interventions for breastfeeding outcomes: A systematic review and meta-analysis. International Journal of Nursing Studies 2023. 150:104647.